Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe stam Iuda begint op Godts bevel krijgh te voeren tegen d’inwoonderen van Canaan, vers 1, etc. Overwint Adoni-Bezek, 4. Wint Ierusalem, 8. slaet de kinderen Enaks van Hebron, 10. Othniël wint Debir, ende bekomt daer door Calebs dochter tot een wijf, 11. De Keniten woonen onder Iuda, 16. Simeon wint Zephath, 17. ende Iuda verscheyden steden der Philistijnen, 18. Die van den huyse Iosephs winnen Bethel, 23. Verhael van de slappigheyt der stammen in het verdrijven der Canaaniten, waer door sy van deselve worden gequelt, ende onder malkanderen blijven woonende, 19, 21, etc. | |
1ENde ’t geschiedde na den doot van Iosua, dat de kinderen Israëls den HEERE Ga naar margenoot1 vraeghden, seggende: Ga naar margenoota Wie sal onder ons voor eerst optrecken na de Canaaniten, om tegens hen te krijgen? | |
2Ende de HEERE seyde; Ga naar margenoot2 Iuda sal optrecken: siet, ick hebbe dat lant in sijne hant gegeven. | |
3Doe seyde Iuda tot sijnen broeder Ga naar margenoot3 Simeon; Treckt met my op in mijn Ga naar margenoot4 lot, ende laet ons tegen de Canaaniten krijgen, soo sal ick oock met u optrecken in u lot: alsoo toogh Simeon met hem. | |
4Ende Iuda toogh op, ende de HEERE gaf de Canaaniten ende de Phereziten in Ga naar margenoot5 hare hant: ende sy sloegense by Ga naar margenoot6 Bezek, tien duysent man. | |
5Ende sy vonden Adoni-Bezek te Bezek, ende streden tegens hem: ende sy sloe-[kolom]gen de Canaaniten ende de Phereziten. | |
6Doch Adoni-Bezek vluchtede, ende sy jaeghden hem na: ende sy grepen hem, ende Ga naar margenoot7 hieuwen de duymen sijner handen ende sijner voeten af. | |
7Doe seyde Adoni-Bezek; Seventigh Koningen, met afgehouwene duymen harer handen ende harer voeten, waren onder mijne tafel Ga naar margenoot8 [de kruymen] oplesende; gelijck als ick gedaen hebbe, alsoo heeft my Godt vergolden: ende sy brachten hem tot Ierusalem, ende hy sterf aldaer. | |
8Want de kinderen van Iuda Ga naar margenoot9 hadden tegen Ierusalem gestreden, ende haddense Ga naar margenoot10 ingenomen, ende met de Ga naar margenoot11 scherpte des sweerts geslagen: ende sy hadden de stadt in ’t vyer Ga naar margenoot12 gesett. | |
9Ga naar margenootb Ende Ga naar margenoot13 daer na waren de kinderen van Iuda afgetogen, te krijgen tegen de Canaaniten, woonende in ’t geberghte, ende in ’t Zuyden, ende in de leeghte. | |
10Ga naar margenootc Ende Ga naar margenoot14 Iuda was henen getogen tegen de Canaaniten, die te Ga naar margenoot15 Hebron woonden, (de naem nu van Hebron was te voren Kiriath-Arba) ende sy sloegen den Ga naar margenoot16 Sesaï, ende Ahiman, ende Thalmaï. | |
11Ende van daer was Ga naar margenoot17 hy henen getogen tegen de inwoonderen van Ga naar margenootd Debir: de naem nu van Ga naar margenoot18 Debir was te voren Kiriath-Sepher. | |
[Folio 103v.\ Slappigheyt der stammen. Godts --Engel bestraft Israël.]
| |
12Ende Caleb seyde; Wie Kiriath-Sepher sal slaen, ende nemense in, dien sal ick oock mijne dochter Achsa tot eene vrouwe geven. | |
13Doe namse Othniël in, Ga naar margenoot19 de soon van Kenaz, Ga naar margenoot20 broeder van Caleb, Ga naar margenoot21 die jonger was dan hy: ende [Caleb] gaf hem Achsa sijne dochter tot eene vrouwe. | |
14Ga naar margenoot22 Ende het geschiedde, als sy [tot hem] quam, dat sy hem Ga naar margenoot23 aenporde, om van haren vader een velt te begeeren; ende sy sprongh van den ezel af: doe seyde Caleb tot haer; Wat is u? | |
15Ende sy seyde tot hem; Geeft my eenen Ga naar margenoot24 zegen; dewijle ghy my een Ga naar margenoot25 dorre lant gegeven hebt, geeft my oock waterwellingen: doe gaf haer Caleb hooge wellingen, ende leege wellingen. | |
16De kinderen des Ga naar margenoot26 Keniters, Moses schoonvaders, togen oock uyt Ga naar margenoot27 de Palmstadt op met de kinderen van Iuda, na de woestijne van Iuda, die tegen het Zuyden van Ga naar margenoot28 Harad is: Ga naar margenoot29 ende sy gingen henen ende woonden met het volck. | |
17Ga naar margenoot30 Iuda dan toogh met sijnen broeder Simeon, ende sy sloegen de Canaaniten, woonende te Ga naar margenoot31 Zephath, ende sy Ga naar margenoot32 verbandense, ende men noemde den name deser stadt Ga naar margenoot33 Horma. | |
18Daer toe nam Iuda Ga naar margenoot34 Gaza in, met hare Ga naar margenoot35 lantpale, ende Askelon met hare lantpale: ende Ekron met hare lantpale. | |
19Ende de HEERE was met Iuda, dat hy [de inwoonders] van ’t geherghte verdreef: maer Ga naar margenoot36 hy en [gingh niet voort] om de inwoonders des dals te verdrijven, Ga naar margenoot37 om dat sy ysere wagenen hadden. | |
20Ende sy gaven Ga naar margenoot38 Hebron aen Caleb, gelijck als Ga naar margenoote[d] Mose gesproken hadde: ende hy verdreef van daer de Ga naar margenoot39 drie sonen Enaks. | |
21Doch de kinderen Benjamins hebben de Iebusiten, Ga naar margenoot40 te Ierusalem woonende, niet verdreven: maer de Iebusiten woonden met de kinderen Benjamins te Ierusalem, tot op Ga naar margenoot41 desen dagh. | |
22Ende het huys Iosephs toogh oock op na Bethel: Ende de HEERE was met hen. | |
23Ende het huys Iosephs bestelde verspieders by Bethel: de naem nu deser stadt Ga naar margenootf was te vooren Ga naar margenoot42 Luz. | |
24Ende de Ga naar margenoot43 wachters sagen eenen man, uytgaende uyt de stadt: ende sy seyden tot hem; Wijst ons doch den ingangh der stadt, ende wy sullen weldadigheyt by u doen. | |
25Ende als hy hen den ingangh der stadt gewesen hadde, soo sloegen sy de stadt met de scherpte des sweerts: maer dien man, ende sijn gantsche huysgesin, lieten sy gaen. | |
26Doe toogh dese man in het lant der Ga naar margenoot44 Hethiten: ende hy bouwede eene stadt, ende noemde haren name Luz; dit is haer naem tot op desen dagh. | |
27Ga naar margenootg Ende Ga naar margenoot45 Manasse en verdreef Ga naar margenoot46 Beth-Sean niet, nochte hare Ga naar margenoot47 onder-[kolom]hoorige plaetsen, nochte Ga naar margenoot48 Taanach met hare onderhoorige plaetsen, nochte de inwoonderen van Dor met hare onderhoorige plaetsen; nochte de inwoonderen van Ga naar margenoot49 Iibleam met hare onderhoorige plaetsen, nochte de inwoonderen van Megiddo met hare onderhoorige plaetsen: ende de Canaaniten Ga naar margenoot50 wilden woonen in den selven lande. | |
28Ende ’t geschiedde, als Israël sterck wert, dat hy de Canaaniten op cijns stelde: maer hy en Ga naar margenoot51 verdreefse niet gantschelick. | |
29Ga naar margenooth Oock en verdreef Ephraim de Canaaniten niet, die te Ga naar margenoot52 Gezer woonden: maer de Canaaniten woonden in het midden van hem, te Gezer. | |
30Zebulon en verdreef de inwoonderen van Ga naar margenoot53 Kitron niet, nochte de inwoonderen van Ga naar margenoot54 Nahalol: maer de Canaaniten woonden in het midden van Ga naar margenoot55 hem, ende waren cijnsbaer. | |
31Aser en verdreef de inwoonderen van Ga naar margenoot56 Acco niet, nochte de inwoonderen van Zidon: nochte Ga naar margenoot57 Achlab, nochte Achsib, nochte Chelba, nochte Aphik, nochte Rechob: | |
32Maer de Aseriten woonden in ’t midden der Canaaniten, die in den lande woonden: want sy en verdrevense niet. | |
33Naphtali en verdreef de inwoonderen van Ga naar margenoot58 Beth-Semes niet, nochte de inwoonderen van Beth-Anath, maer woonde in het midden der Canaaniten, die in den lande woonden; doch de inwoonders van Beth-Semes ende Beth-Anath werden hen cijnsbaer. | |
34Ende de Amoriten drongen de kinderen Dans in ’t geberghte: wantse hen niet toe lieten af te komen in Ga naar margenoot59 het dal. | |
35Oock Ga naar margenoot60 wilden de Amoriten woonen op het geberghte Heres, te Ga naar margenoot61 Ajalon, ende te Saalbim: maer de hant des huyses Iosephs wert swaer, soo datse Ga naar margenoot62 cijnsbaer werden. | |
36Ende de lantpale der Amoriten was van den opgangh van Ga naar margenoot63 Akrabbim, van den Ga naar margenoot64 rotzsteen, ende opwaerts henen. |
|