Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijMose zegent de twaelf stammen Israëls voor sijnen doot, ende voorseyt wat elcken stam wedervaren sal. | |
1DIt nu is de Ga naar margenoot1 zegen, met welcken Mose, de Ga naar margenoot2 man Godts, de kinderen Israëls gezegent heeft: voor sijnen doot. | |
2Hy seyde dan; Ga naar margenoot3 De HEERE is van Sinai gekomen, ende is haerlieden opgegaen van Seïr, hy is blinckende verschenen van ’t geberghte Ga naar margenoot4 Paran, ende is aengekomen met tien duysenden der Ga naar margenoot5 heyligen: tot sijne rechter hant was eene Ga naar margenoot6 vyerige wet aen Ga naar margenoot7 hen. | |
3Immers bemint hy de Ga naar margenoot8 volcken, alle sijne heyligen zijn Ga naar margenoot9 in uwe hant: Ga naar margenoot10 sy sullen [kolom] in ’t midden tusschen uwe voeten geset worden, een yeder sal Ga naar margenoot11 ontfangen van uwe woorden. | |
4Mose heeft ons de wet geboden: eene Ga naar margenoot12 erffenisse van Ga naar margenoot13 Iacobs gemeynte. | |
5Ende hy was Ga naar margenoot14 Koningh in Ga naar margenoot15 Ieschurun: als de Hoofden des volcks sich vergaderen, met samen de stammen Israels. | |
7Ende Ga naar margenoot17 dit is van Iuda, dat Ga naar margenoot18 hy seyde; Ga naar margenoot19 Hoort, HEERE, de stemme van Iuda, ende Ga naar margenoot20 brenght hem weder tot sijn volck: Ga naar margenoot21 sijne handen moeten hem genoeghsaem zijn, ende zijt ghy [hem] eene hulpe Ga naar margenoot22 tegen sijne vyanden. | |
8Ende van Levi seyde hy; Ga naar margenoot23 Uwe Tummim ende uwe Urim zijn aen den man, uwen Ga naar margenoot24 gunstgenoot: dien ghy Ga naar margenoot25 versocht hebt in Massa, met welcken ghy getwist hebt aen de wateren van Meriba. | |
9Ga naar margenoot26 Die tot sijnen vader, ende tot sijne moeder seyde; Ick Ga naar margenoot27 sie hem niet, ende die sijne broederen niet en kende, ende sijne sonen niet en Ga naar margenoot28 achtede: want sy onderhielden u woort, ende bewaerden u verbont. | |
10Sy sullen Iacob uwe rechten leeren, ende Israël uwe wet: Ga naar margenoot29 sy sullen reuckwerck voor uwen Ga naar margenoot30 neuse leggen, ende dat gantsch Ga naar margenoot31 verteert sal worden, op uwen Ga naar margenoot32 altaer. | |
11Zegent, HEERE, sijn Ga naar margenoot33 vermogen, ende laet u het werck sijner handen wel bevallen: Ga naar margenoot34 verslaet de lendenen der gener, die tegens hem opstaen, ende hem haten, Ga naar margenoot35 dat sy niet weder opstaen. | |
12Ende van Benjamin seyde hy; De Ga naar margenoot36 beminde des HEEREN, hy sal seker Ga naar margenoot37 by hem woonen: hy sal hem den gantschen dagh Ga naar margenoot38 overdecken, ende Ga naar margenoot39 tusschen sijne schouderen sal hy woonen. | |
13Ende van Ioseph seyde hy; Ga naar margenoota Sijn lant zy gezegent van den HEERE, van het Ga naar margenoot40 uytnemenste des hemels, van den dauw, ende van de Ga naar margenoot41 diepte, die beneden is liggende: | |
14Ende van de Ga naar margenoot42 uytnemenste inkomsten der sonne, ende van de uytnemenste voortsettinge der Ga naar margenoot43 mane. | |
15Ende van’t Ga naar margenoot44 voorneemste der Ga naar margenoot45 oude bergen, ende van het uytnemenste der eeuwiger heuvelen: | |
16Ende van het uytnemenste der aerde, ende harer volheyt, Ga naar margenoot46 ende [van] de goetgunstigheyt des genen, Ga naar margenoot47 die in het braembosch woonde: kome [de zegeninge] op het hooft Ga naar margenoot48 Iosephs, ende op den schedel des Ga naar margenootb Ga naar margenoot49 afgesonderden van sijne broederen. | |
17Hy heeft de heerlickheyt des Ga naar margenoot50 eerstgeborenen sijnes osses, ende sijne hoornen zijn hoornen des Ga naar margenoot51 eenhoorns; met deselve sal | |
[Folio 92r\Mose sterft. Godt begraeft hem.]
| |
hy de volcken te samen stooten tot aen de eynden Ga naar margenoot52 des lants: Ga naar margenoot53 Dese nu zijn de tien duysenden van Ga naar margenoot54 Ephraim, ende dese zijn de duysenden van Manasse. | |
18Ende van Zebulon seyde hy; Verheught u, Zebulon, over uwen Ga naar margenoot55 uyttocht: ende Issaschar, over uwe Ga naar margenoot56 hutten. | |
19Ga naar margenoot57 Sy sullen de volcken tot den bergh roepen; daer sullen sy offerhanden Ga naar margenoot58 der gerechtigheyt offeren: want sy sullen den Ga naar margenoot59 overvloet der zeen zuygen, ende de Ga naar margenoot60 bedeckte verborgene dingen des Ga naar margenoot61 zants. | |
20Ende van Gad seyde hy: Ga naar margenoot62 Gezegent zy, Ga naar margenoot63 die Gad ruymte maeckt: hy woont als een Ga naar margenoot64 oude leeuw, ende verscheurt den arm, jaoock den schedel. | |
21Ende Ga naar margenoot65 hy heeft sich van ’t eerste voorsien; om dat hy aldaer [in] het deel des wetgevers bedeckt was: daerom quam hy met de Hoofden des volcks, hy verrichtte de gerechtigheyt des HEEREN, ende sijne gerichten met Israël. | |
22Ende van Dan seyde hy, Dan is een jonge Ga naar margenoot66 leeuw: hy sal [als] uyt Ga naar margenoot67 Basan voortspringen. | |
23Ende van Naphtali seyde hy; O Naphtali, zijt verzadight van de Ga naar margenoot68 goetgunstigheyt, ende vol van den zegen des HEEREN: besitt erflick het Ga naar margenoot69 Westen, ende het Zuyden. | |
24Ende van Aser seyde hy; Aser zy gezegent Ga naar margenoot70 met sonen: hy zy sijnen broederen aengenaem, ende Ga naar margenoot71 doppe sijnen voet in olie. | |
25Ga naar margenoot72 Yser ende koper sal Ga naar margenoot73 [onder] uwe schoe zijn: ende uwe Ga naar margenoot74 sterckte gelijck uwe dagen. | |
26Ga naar margenoot75 Niemant is’er gelijck Godt, O Ieschurun: die Ga naar margenoot76 op den hemel vaert tot uwe hulpe, ende Ga naar margenoot77 met sijne hoogheyt op de Ga naar margenoot78 bovenste wolcken. | |
27Ga naar margenoot79 De eeuwige Godt zy u Ga naar margenoot80 eene wooninge; ende van onder, Ga naar margenoot81 eeuwige armen: ende hy verdrijve den vyant voor u aengesichte, ende segge; Verdelght. | |
28Ga naar margenootc Israël dan sal seker alleen woonen, [ende] Ga naar margenoot82 Iacobs ooge sal zijn op een lant van koorn, ende most: ja sijn hemel sal van dauwe druypen. | |
29Welgelucksaligh zijt ghy, O Israël! wie is u gelijck? ghy zijt een volck verlost [kolom] door den HEERE, Ga naar margenoot83 den schildt uwer hulpe, ende die een Ga naar margenoot84 sweert is uwer hoogheyt: daerom sullen sich uwe vyanden u Ga naar margenoot85 geveynsdelick onderwerpen, ende ghy sult op Ga naar margenoot86 hare hooghten treden. |
|