Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHet Godtlicke liedt, waer in seer heerlick geroemt worden, soo Godt selve, als sijne overgroote weldaden aen Israël, vers 1, tot 5. ende vers 7, tot 15. daer tegen seer heftighlick gescholden hare grouwelicke ondanckbaerheyt, 5, 6, 15, etc. Godts toorn ende toekomstige straffen voorgestelt, 19. sonder nochtans de afgodische grouwelen van sijns volcks vyanden te verschoonen, 31. waer op dan Godt sijn volck wederom troostet, belovende dat hy sich aen sijne ende hare afgodische vyanden wreken, sijne Kercke met sich versoenen, verheugen, ende oock onder den Heydenen uytbreyden sal, 36. Mose dit liedt uytgesproken hebbende, vermaentse wederom tot betrachtinge van Godts woort tot haren besten, 44. ende ontfanght ten selven dage bevel, van het lant Canaan op eenen bergh te sien, ende aldaer te sterven, 48. | |
1NEyght de ooren, Ga naar margenoot1 ghy hemel, ende ick sal spreken: ende Ga naar margenoot2 d’aerde hoore de redenen mijnes monts. | |
2Mijne leere Ga naar margenoot3 druppe als een regen, mijn reden vloeije als een dauw: als een stofregen op de gras-scheutkens, ende als Ga naar margenoot4 droppelen op het kruyt. | |
3Want ick sal den naem des HEEREN Ga naar margenoot5 uytroepen: Ga naar margenoot6 geeft onsen Godt grootheyt. | |
4Hy is de Ga naar margenoot7 rotzsteen, wiens werck volkomen is; want alle Ga naar margenoot8 sijne wegen zijn gerichte: Godt is waerheyt, ende en is geen onrecht, rechtveerdigh ende recht is hy. | |
5Ga naar margenoot9 Hy heeft’et tegens Ga naar margenoot10 hem verdorven, ’t en zijn Ga naar margenoot11 sijne kinderen niet, de schantvlecke is hare: het is een verkeert ende verdraeyt geslachte. | |
6Sult ghy dit den HEERE vergelden, ghy dwaes ende onwijs volck? is hy niet uwe vader, die u Ga naar margenoot12 verkregen, die u gemaeckt, ende u bevestight heeft? | |
7Gedenckt aen de dagen van Ga naar margenoot13 oudts, merckt op de jaren Ga naar margenoot14 van elck geslachte: vraeght uwen vader, die sal het u bekent maken; uwe oude, ende sy sullen het u seggen. | |
8Doe de Alderhooghste den volcken de | |
[Folio 91r\Het Godtlick liedt Mosis.]
| |
erffenissen uytdeylde, doe hy Ga naar margenoot15 Adams kinderen van een scheydde; heeft hy de lantpalen der volcken gestelt Ga naar margenoot16 na het getal der kinderen Israëls. | |
9Want Ga naar margenoot17 des HEEREN deel is sijn volck: Ga naar margenoot18 Iacob is het snoer sijner erve. | |
10Hy vondt hem in een lant der woestijne, ende Ga naar margenoot19 in eene woeste huylende wildernisse: hy voerde hem rontomme, hy onderwees hem, hy bewaerde hem, als Ga naar margenoot20 sijnen oogen-appel. | |
11Gelijck een arent Ga naar margenoot21 sijn nest opweckt, over sijne jongen sweeft, sijne vleugelen uytbreydt, Ga naar margenoot22 neemtse ende draeghtse op sijne vlercken: | |
13Hy dede hem rijden op de Ga naar margenoot24 hooghten der aerde, dat hy ate de inkomsten des velts: ende hy deed’hem Ga naar margenoot25 honigh zuygen uyt de steenrotze, ende olie uyt de Ga naar margenoot26 keije der rotze: | |
14Boter van koeijen, ende melck van kleyn vee, met het vette der lammeren, ende der rammen, die Ga naar margenoot27 in Basan weyden, ende der bocken, met het vette der Ga naar margenoot28 nieren, van terwe: ende het druyven bloet, Ga naar margenoot29 reynen wijn, hebt ghy gedroncken. | |
15Als nu Ga naar margenoot30 Ieschurun vet wert, soo Ga naar margenoot31 sloegh hy achter uyt; (ghy zijt vet, ghy zijt dick, [ja met vet] overdeckt geworden) ende hy liet Godt varen, Ga naar margenoot32 die hem gemaeckt heeft, ende versmaedde den rotzsteen sijnes heyls. | |
16Sy hebben hem tot Ga naar margenoot33 yver verweckt door vreemde [goden:] door grouwelen hebben sy hem tot toorn verweckt. | |
17Sy hebben den Ga naar margenoot34 duyvelen geoffert, niet Gode; den goden, die sy niet en kenden: nieuwe, die Ga naar margenoot35 van na by gekomen waren, voor dewelcke uwe vaders niet geschrickt en hebben. | |
18Den rotzsteen, die u Ga naar margenoot36 gegenereert heeft, hebt ghy vergeten: ende ghy hebt in vergetenis gestelt den Godt, die u gebaert heeft. | |
19Als het de HEERE sagh, soo versmaedde hyse: uyt Ga naar margenoot37 toornigheyt tegen sijne sonen ende sijne dochteren. | |
20Ende hy seyde; Ick sal mijn Ga naar margenoot38 aengesicht van hen verbergen, ick sal sien, welck haerlieder Ga naar margenoot39 eynde sal wesen: want sy zijn een Ga naar margenoot40 gantsch verkeert geslachte, kinderen, in welcken geene Ga naar margenoot41 trouwe en is. | |
21Ga naar margenoota Sy hebben my tot yver verweckt Ga naar margenoot42 door ’t gene dat geen Godt en is; sy hebben my tot toorn verweckt door hare ydelheden: Ick dan salse tot yver verwecken door die gene, die Ga naar margenoot43 geen volck en zijn, door een dwaes volck, sal ickse tot toorn verwecken. | |
22Want Ga naar margenootb een Ga naar margenoot44 vyer is aengesteken in mijnen toorn, ende sal bernen Ga naar margenoot45 tot in de onderste helle: ende sal het lant met sijne inkomste verteeren, ende de gronden der bergen Ga naar margenoot46 in vlamme setten.[kolom] | |
23Ick sal Ga naar margenoot47 quaden over hen hoopen: mijne Ga naar margenoot48 pijlen sal ick op hen verschieten. | |
24Uytgeteert sullense zijn van honger, op gegeten van den Ga naar margenoot49 carbonckel, ende bitter verderf: ende ick sal de tanden der beesten onder hen schicken, met vyerigh fenijn van slangen des Ga naar margenoot50 stofs. | |
25Van buyten sal ’t sweert Ga naar margenoot51 berooven, ende uyt de binnenkameren de verschrickinge: oock den jongelingh, oock de jonge dochter, het zuygende kint met den Ga naar margenoot52 grijsen man. | |
26Ick seyde; In alle hoecken soud’ickse Ga naar margenoot53 verstroijen; ick soud’hare gedachtenisse van onder de menschen doen ophouden: | |
27’t En ware, dat ick de Ga naar margenoot54 toornigheyt des vyants Ga naar margenoot55 schroomde, dat niet hare tegenpartijen sich Ga naar margenoot56 vreemt mochten houden: datse niet mochten seggen; Ga naar margenoot57 Onse hant is hooge geweest, de HEERE heeft dit alles niet gewrocht. | |
28Want Ga naar margenoot58 sy zijn een volck, dat door Ga naar margenoot59 raetslagen verloren gaet, ende daer en is geen verstant in hen. | |
29O dat sy wijs waren! sy Ga naar margenoot60 souden dit vernemen: sy souden op haer Ga naar margenoot61 eynde mercken. | |
30Hoe soude een Ga naar margenoot62 eenige Ga naar margenoot63 duysent jagen, ende twee tien duysent doen vluchten, het en ware, dat haerlieder Ga naar margenoot64 rotzsteen haer verkocht, ende de HEERE haer Ga naar margenoot65 overgelevert hadde. | |
31Want Ga naar margenoot66 haer Ga naar margenoot67 rotzsteen en is niet gelijck onse Ga naar margenoot68 rotzsteen: Ga naar margenoot69 selfs onse vyanden Richters zijnde. | |
32Want haer wijnstock is Ga naar margenoot70 uyt de wijnstock van Sodom, ende uyt de velden van Gomorra: hare wijndruyven zijn Ga naar margenoot71 vergiftige wijndruyven, sy hebben bittere besyen. | |
33Haer wijn is vyerigh draken fenijn: ende een wreet adderen vergift. | |
35Ga naar margenootc Mijne is de wrake, ende de vergeldinge, ten tijde als haerlieder voet sal wanckelen: want de dagh hares onderganghs is na by, ende de dingen, Ga naar margenoot73 die hen sullen gebeuren, haesten. | |
36Want de HEERE sal sijnen volcke recht doen, ende het sal hem over sijne knechten Ga naar margenoot74 berouwen: want hy sal sien, dat de Ga naar margenoot75 hant is wech gegaen, ende de Ga naar margenoot76 beslotene ende verlatene niets en is. | |
37Dan sal hy seggen; Waer zijn Ga naar margenoot77 hare goden? de rotzsteen, op welcken sy betrouwden? | |
38Ga naar margenoot78 Welcker slacht-offeren vette sy aten, welcker dranck-offers wijn sy droncken: datse opstaen ende u helpen, datter Ga naar margenoot79 verberginge voor u zy. | |
39Siet nu, dat ick, ick, DIE ben, ende Ga naar margenootd geen Godt met my: ick Ga naar margenoote doode ende make levendigh, ick Ga naar margenoot80 verslae end ick heele; ende daer is niemant, die uyt mijner hant redde. | |
[Folio 91v\Mose zegent de twaelf--stammen.]
| |
40Want Ga naar margenoot81 ick sal mijne hant na den hemel opheffen: ende ick sal seggen; Ga naar margenoot82 Ick leve in eeuwigheyt. | |
41Indien ick mijn Ga naar margenoot83 glintzerende sweert wette, ende mijne hant ten gerichte grijpt; soo sal ick de wrake op mijne tegenpartijen doen weder keeren, ende mijnen hateren vergelden. | |
42Ick sal mijne Ga naar margenoot84 pijlen droncken maken van bloet, ende mijn sweert sal vleesch eten: van het bloet des verslagenen, ende des Ga naar margenoot85 gevangenen, Ga naar margenoot86 van den hoofde af, sullender wraken des vyants zijn. | |
43Ga naar margenootf Ga naar margenoot87 Iuychet ghy Heydenen [met] Ga naar margenoot88 sijn volck; want hy sal het bloet sijner Ga naar margenoot89 knechten wreken: ende hy sal de wrake op sijnen tegenpartijen doen weder keeren, ende Ga naar margenoot90 versoenen sijn lant [ende] sijn volck. | |
44Ende Mose quam, ende sprack alle de woorden deses liedts voor de ooren des volcks: hy ende Ga naar margenoot91 Hosea, de sone van Nun. | |
45Als nu Mose ge-eyndight hadde alle die woorden tot gantsch Israël te spreken; | |
46Soo seyde hy tot hen; Settet u herte op alle de woorden, die ick heden onder u-lieden betuyge, dat ghyse uwen kinderen gebieden sult, dat sy waer nemen te doen alle de woorden deser wet. | |
47Want dat en is geen Ga naar margenoot92 vergeefs woort voor u-lieden, maer het is u leven: ende door dit selve woort sult ghy de dagen verlengen op het lant, daer ghy over de Iordane na toe gaet, om dat te erven. | |
48Daer na sprack de HEERE tot Mose, op dien selven dagh, seggende: | |
49Ga naar margenootg Klimt op den bergh Abarim (dese is de bergh Nebo, die in den lande Moabs is, die Ga naar margenoot93 tegen over Iericho is) ende siet het lant Canaan, dat ick den kinderen Israëls tot eene besittinge geven sal. | |
50Ende sterft op dien bergh, daer ghy henen opklimmen sult, ende wort Ga naar margenoot94 vergadert tot uwe volcken: gelijck als uwe Ga naar margenooth broeder Aaron sterf op den bergh Hor, ende wert tot sijne volcken vergadert. | |
51Om dat ghylieden u tegen my Ga naar margenooti vergrepen hebt, in het midden der kinderen Israëls, aen het twistwater te Kades in de woestijne Zin: om dat ghy my niet Ga naar margenoot95 geheylight en hebt in ’t midden der kinderen Israëls. | |
52Want van tegen over sult ghy dat lant sien, maer daer henen niet in komen, in ’t lant dat ick den kinderen Israëls geven sal. |
|