Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodtlicke krijghs-ordinantien, als: met wat vertrouwen sy in den krijgh souden trecken, vers 1. Hoe de Priester het volck moeste aenspreken, als sy tot den strijt souden komen, 2. d’Amptlieden moesten sekere persoonen gebieden na huys te trecken, 5. ende als dan Hooftlieden aen des volcks spitse ordineeren, 9. Order op de belegeringe ende inneminge van steden, soo buyten als binnen Canaan, 10. wat boomen sy in de belegeringe mochten afhouwen, ofte niet, 19. | |
1WAnneer ghy sult uyttrecken tot den strijt tegens uwe vyanden, ende sult sien peerden ende wagenen, een volck, meerder dan ghy; soo en sult ghy voor hen niet vreesen: want de HEERE uwe Godt is met u, die u uyt Egyptenlant heeft opgevoert. | |
2Ende het sal geschieden, als ghylieden tot den strijt nadert; soo sal de Priester toetreden, ende tot het volck spreken, | |
3Ende tot hen seggen; Hoort, Israël, ghylieden zijt heden na aen den strijt tegens uwe vyanden: u herte en worde niet weeck, en vreest niet, noch en beeft niet, ende en verschrickt niet voor haer aengesicht. | |
4Want het is de HEERE uwe Godt, die met u gaet: om voor u te strijden tegens uwe vyanden, om u te verlossen. | |
5Dan sullen de Amptlieden tot den volcke spreken, seggende; Ga naar margenoot1 Wie is de man, die een nieuw huys heeft gebouwt, ende en heeft het niet Ga naar margenoot2 ingewijt? die gae henen ende keere weder na sijn huys: op dat hy niet misschien en sterve in den strijt, ende yemant anders dat inwije. | |
6Ende wie is de man, die eenen wijngaert geplant heeft, Ga naar margenoota ende en heeft des selven vrucht niet Ga naar margenoot3 genooten? die gae henen, ende keere weder na sijn huys, op dat hy niet misschien in den strijt en sterve, ende yemant anders dien geniete.[kolom] | |
7Ende wie is de man, Ga naar margenootb die eene vrouwe ondertrouwt heeft, ende en heeftse niet [tot sich] genomen? die gae henen, ende keere weder na sijn huys: op dat hy niet misschien in den strijt sterve, ende een ander man haer neme. | |
8Daer na sullen de Amptlieden voort varen te spreken tot den volcke, ende seggen; Ga naar margenootc Wie is de man, die vreesachtigh, ende weeck van herten is? die gae henen ende keere weder na sijn huys, op dat het herte sijner broederen niet en Ga naar margenoot4 smelte, gelijck sijn herte. | |
9Ende het sal geschieden, als die Amptlieden ge-eyndight sullen hebben te spreken tot den volcke: soo sullen sy Overste der heyren aen de Ga naar margenoot5 spitse des volcks bestellen. | |
10Wanneer ghy nadert tot eene stadt, om tegens haer te strijden: soo Ga naar margenoot6 sult ghy haer den vrede toeroepen. | |
11Ende het sal geschieden, indien sy u vrede sal antwoorden, ende u op doen: soo sal al het volck datter in gevonden wort, u cijnsbaer zijn, ende u dienen. | |
12Doch soo sy geenen vrede met u sal maken, maer krijgh tegens u voeren: soo sult ghyse belegeren. | |
13Ende de HEERE uwe Godt salse in uwe hant geven: ende ghy sult alles, wat mannelick daer in is, slaen met Ga naar margenoot7 de scherpte des sweerts: | |
14Behalven de wijven, ende de kinderkens, ende de beesten, ende al wat in de stadt zijn sal, allen haren buyt sult ghy voor u rooven: ende ghy sult eten den buyt uwer vyanden, dien u de HEERE uwe Godt gegeven heeft. | |
15Alsoo sult ghy allen steden doen, die seer verre van u zijn: die niet en zijn van de steden Ga naar margenoot8 deser volcken. | |
16Maer van de steden deser volcken, die u de HEERE uwe Godt ten erve geeft; Ga naar margenootd en sult ghy niets laten leven, dat Ga naar margenoot9 adem heeft. | |
17Maer ghy sultse Ga naar margenoot10 gantschlick verbannen; de Hethiten, ende de Amoriten, ende de Canaaniten, ende de Phereziten, de Heviten, ende de Iebusiten: gelijck als u de HEERE uwe Godt geboden heeft. | |
18Op dat sy u-lieden niet leeren te doen na alle hare grouwelen, die sy haren goden gedaen hebben: ende ghy sondiget tegen den HEERE uwen Godt. | |
19Wanneer ghy eene stadt vele dagen sult belegeren, strijdende tegens haer om die in te nemen; soo sult ghy haer geboomte niet verderven, de bijle daer aen drijvende; want ghy sult daer van eten, daerom sult ghy dat niet af houwen; Ga naar margenoot11 (want het geboomte van het velt Ga naar margenoot12 is des menschen [spijse]) op dat Ga naar margenoot13 het Ga naar margenoot14 voor u aengesichte kome tot een bolwerck: | |
20Maer het geboomte, welck ghy kennen sult, dat het geen geboomte ter spijse is, dat sult ghy verderven ende afhouwen: ende ghy sult een bolwerck bouwen tegen dese stadt, dewelcke tegens u krijgh voert, tot dat sy onder gae. |
|