Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGetrouwe waerschouwingen aen Israël, dat sy hare vyanden overwonnen hebbende, ende in het beloofde lant gebracht zijnde, geensins moesten gedencken, dat Godt sulcks om hare gerechtigheyt gedaen hadde, maer om der inwoonderen boosheyt te straffen, ende sijne genadige verbonts-beloften aen Israël te volbrengen, vers 1, etc. ’twelck Mose bewijst met een langh verhael van Israëls wederspannigheyt ende grouwelicke sonden, begaen aen Horeb, 7. te Tabhera, Massa, Kibroth-Taava, 22. Als oock te Kades-Barnea, 23. waer by Mose verhaelt, hoe seer hy om harer sonden wille zy ontstelt geweest, ende wat voorbiddingen hy heeft moeten doen, om Godts toorn te stillen, 25. | |
1HOort Israël; ghy sult Ga naar margenoot1 heden over de Iordane gaen, dat ghy inkomet om Ga naar margenoot2 volcken te erven, die grooter ende stercker zijn dan ghy: steden, die groot, ende tot Ga naar margenoot3 in den hemel gesterckt zijn: | |
2Een groot ende langh volck, kinderen der Ga naar margenoot4 Enakim: die ghy kent, ende [van welcken] ghy Ga naar margenoota gehoort hebt: Ga naar margenoot5 Wie soude bestaen voor ’t aengesichte der kinderen Enaks? | |
3Soo sult ghy heden weten, dat de HEERE uwe Godt de gene is, die voor u aengesichte doorgaet, een Ga naar margenootb Ga naar margenoot6 verteerende vyer; die salse verdelgen, ende die salse voor u aengesichte neder werpen: ende ghy sultse uyt de besittinge verdrijven, ende sultse haestelick te niete doen, gelijck als de HEERE u gesproken heeft. | |
4Wanneerse nu de HEERE uwe Godt voor u aengesichte sal hebben uytgestooten, soo en Ga naar margenoot7 spreeckt niet in u herte, seggende: De HEERE heeft my om mijne gerechtigheyt ingebracht, om dit lant te erven: want om de godtloosheyt deser volcken, verdrijftse de HEERE voor u aengesichte uyt de besittinge. | |
5Niet om Ga naar margenoot8 uwe gerechtigheyt, noch om de oprechtigheyt uwes herten komt ghy henen in, om haer lant te erven: maer om de godtloosheyt deser volcken, verdrijftse de HEERE uwe Godt voor u aengesicht uyt de besittinge; ende om het woort te bevestigen, dat de HEERE uwe Godt uwen vaderen, Abraham, Isaac, ende Iacob Ga naar margenootc gesworen heeft. | |
6Weet dan, dat u de HEERE uwe Godt niet om uwe gerechtigheyt dit selve goede lant geeft, om dat te erven: want ghy zijt een Ga naar margenoot9 hartneckigh volck. | |
[Folio 81v\Godts genade aen Israël.Mosis yver, en gebedt.]
| |
7Gedenckt, en vergeet niet, dat ghy den HEERE uwen Godt in de woestijne Ga naar margenootd seer vertoornt hebt: van dien dage af, dat ghy uyt Egyptenlant uyt gegaen zijt, tot dat ghy quaemt aen dese plaetse, zijt ghylieden wederspannigh geweest tegen den HEERE. | |
8Ga naar margenoot10 Ga naar margenoote Want aen Horeb vertoorndet ghy den HEERE seer: dat hy sich tegen u vertoornde, om u te verdelgen. | |
9Als ick op den bergh geklommen was, om te ontfangen de steenen tafelen, de tafelen des Ga naar margenoot11 verbonts, dat de HEERE met u-lieden Ga naar margenoot12 gemaeckt hadde; doe Ga naar margenootf bleef ick veertigh dagen ende veertigh nachten op den bergh, Ga naar margenoot13 at geen broot, ende dronck geen water. | |
10Ende de HEERE gaf my de twee steenen tafelen, Ga naar margenootg met Ga naar margenoot14 Godes vinger beschreven: ende Ga naar margenoot15 op deselve, na alle de woorden, die de HEERE op den bergh uyt het midden des vyers Ga naar margenoot16 ten dage der versamelinge met u-lieden gesproken hadde. | |
11Soo geschiedde ’t ten eynde van veertigh dagen ende veertigh nachten, [als] my de HEERE de twee steenen tafelen, de tafelen des verbonts, gaf; | |
12Dat de HEERE tot my seyde: Staet op, gaet haestelick af van hier, want u volck, dat ghy uyt Egypten hebt uytgevoert, heeft Ga naar margenoot17 het verdorven: sy zijn haestelick afgeweken van den Ga naar margenoot18 wegh, dien ick hen geboden hadde, sy hebben hen een gegoten beelt gemaeckt. | |
13Voorts sprack de HEERE tot my, seggende: Ick heb dit volck aengemerckt, ende siet, het is een Ga naar margenooth hartneckigh volck. | |
14Ga naar margenooti Ga naar margenoot19 Laet van my af dat ickse verdelge, ende haren naem van onder den hemel uyt doe: ende ick sal u tot een machtiger ende meerder volck maken, dan dit is. | |
15Doe keerde ick my, ende gingh van den bergh af; de bergh nu brandde van vyer, ende de twee tafelen des verbonts waren op beyde mijne handen. | |
16Ende ick sagh toe, ende siet, ghy haddet aen den HEERE, uwen Godt, gesondight, ghy haddet u een gegoten kalf gemaeckt: ghy waert haestelick afgeweken van den wegh, dien u de HEERE geboden hadde. | |
17Doe vattede ick de twee tafelen, ende wierpse henen uyt beyde mijne handen, ende brackse voor uwe oogen. | |
18Ende ick wierp my neder voor het aengesichte des HEEREN, Ga naar margenoot20 als ten eersten, veertigh dagen ende veertigh nachten, ick en at geen broot, ende dronck geen water: om alle uwe sonde, die ghy haddet gesondight, doende Ga naar margenoot21 dat quaet is in des HEEREN oogen, om hem tot toorne te verwecken. | |
19Want ick vreesde van wegen den toorne ende de grimmigheyt, daer mede de HEERE seer op u-lieden vertoornt was, om u te verdelgen: doch de HEERE verhoorde my oock op dat mael. | |
20Oock vertoornde sich de HEERE seer tegen Aaron, om hem te verdelgen: doch ick badt oock ter selver tijt voor Aaron. | |
21Maer Ga naar margenoot22 uwe sonde, het kalf, dat ghy haddet gemaeckt, Ga naar margenootk nam ick ende verbrandde ’t met vyer, ende stampte ’t, malende het wel, tot dat het verdunt wert tot stof: ende Ga naar margenoot23 sijn stof wierp ick in de beke, die van den bergh afvliet. | |
22Oock vertoorndet ghy den HEERE seer te Ga naar margenootl Ga naar margenoot24 Thabeëra ende te Ga naar margenootm Ga naar margenoot25 Massa, ende te Ga naar margenootn Ga naar margenoot26 Kibroth-Taava. | |
23Voorts als de HEERE u-lieden sondt uyt Kades Barnea, seggende: Ga naar margenooto Gaet op ende ervet dat lant, dat ick u gegeven hebbe: soo waert ghy den Ga naar margenoot27 monde des HEE-[kolom]RE uwes Godts wederspannigh, ende en Ga naar margenoot28 geloofdet hem niet, ende en waert sijne stemme niet gehoorsaem. | |
24Wederspannigh zijt ghy geweest tegen den HEERE: van den dagh af, dat ick u Ga naar margenoot29 gekent hebbe. | |
25Ende ick wierp my neder voor des HEEREN aengesicht, die veertigh dagen, ende veertigh nachten, in dewelcke ick my neder wierp: dewijle de HEERE geseyt hadde, dat hy u verdelgen soude; | |
26Ende ick badt tot den HEERE, ende seyde, Ga naar margenootp Heere, HEERE, en verderft u volck ende u erfdeel niet, dat ghy door uwe Ga naar margenoot30 grootheyt verlost hebt: dat ghy uyt Egypten door eene stercke hant hebt uytgevoert. | |
27Gedenckt Ga naar margenoot31 uwer knechten, Abrahams, Isaacs ende Iacobs: Siet niet op de hardigheyt dese volcks, noch op sijne godtloosheyt, noch op sijne sonde. | |
28Ga naar margenoot32 Op dat het lant, van daer ghy ons hebt uytgevoert, Ga naar margenootq niet en segge; Om datse de HEERE niet en konde brengen in het lant, daer van hy hen gesproken hadde; ende om Ga naar margenoot33 dat hy’se hatede, heeft hy’se uytgevoert, om haer te dooden in de woestijne. | |
29Sy zijn doch u volck, ende u erfdeel, dat ghy door uwe groote kracht ende door uwen uytgestreckten arm hebt uytgevoert. |
|