Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHoe de kinderen Israëls hen moesten houden tegen de Heydensche inwoonderen van Canaan, ende der selver afgoderijen, 1, etc. de heerlickheyt Israëls boven alle volcken, met de oorsake van dien, 6. Beloften van menigerleije zegeningen, indien sy Gode sullen gehoorsaem zijn, 9. Troost ende versterckinge tegen de veelheyt ende macht der Heydensche volcken, 17. Verbodt van der afgoden silver ende gout te behouden, 25. | |
1WAnneer u de HEERE uwe Godt sal gebracht hebben in het lant, daer ghy na toe gaet om dat te erven; ende hy Ga naar margenoota vele volckeren voor u aengesichte sal hebben uytgeworpen, de Ga naar margenoot1 Hethiten, ende de Girgasiten, ende de Amoriten, ende de Canaaniten, ende de Pheresiten, ende de Heviten, ende de Iebusiten, seven volckeren, die meerder ende machtiger zijn dan ghy: | |
2Ende de HEERE uwe Godt haer sal gegeven hebben voor u aengesichte, Ga naar margenootb dat ghyse slaet: soo sult ghyse Ga naar margenoot2 gantschelick verbannen, Ga naar margenootc ghy en sult geen verbont met hen maken, noch hen genadigh zijn. | |
3Ghy en sult u oock met hen niet Ga naar margenootd vermaeghschappen: ghy en sult Ga naar margenoot3 uwe dochters niet geven aen hare sonen, ende hare dochters niet nemen voor uwe sonen. | |
4Want sy souden uwe sonen van my doen af wijcken, dat sy andere goden souden dienen: ende de toorn des HEEREN soude tegens u-lieden ontsteken, ende u haest verdelgen. | |
5Maer alsoo sult ghy hen doen; Ga naar margenoote hare altaren sult ghy af werpen, ende hare Ga naar margenoot4 opgerichte beelden verbreken: ende hare Ga naar margenoot5 bosschen sult ghy af houwen, ende hare gesnedene beelden met vyer verbranden. | |
6Want Ga naar margenootf ghy zijt een Ga naar margenoot6 heyligh volck den HEERE uwen Godt: u heeft de HEERE uwe Godt verkoren, dat ghy hem ten volcke des eygendoms soudet zijn uyt alle volcken, die op den aerdbodem zijn. | |
7De HEERE en heeft geenen lust tot u gehadt, noch u verkoren, om uwe veelheyt boven alle andere volcken; want ghy waert het weynighste van alle volcken:[kolom] | |
8Maer Ga naar margenoot7 om dat de HEERE u-lieden Ga naar margenootg lief hadde, ende op dat hy hielde den eedt, dien hy uwen vaderen gesworen hadde, heeft u de HEERE met stercker hant uytgevoert; ende heeft u verlost uyt den diensthuyse, uyt de hant van Pharao, Koningh van Egypten. | |
9Ghy sult dan weten, dat de HEERE uwe Godt, Ga naar margenooth die Godt is: die Ga naar margenoot8 getrouwe Godt, dewelcke het verbont ende de weldadigheyt houdt dien, die hem lief hebben, ende sijne geboden houden, tot in duysent geslachten: | |
10Ende hy vergeldt eenen yederen van dien, die hem haten, Ga naar margenoot9 in sijn aengesicht, om hem te verderven: hy en sal ’t sijnen hater niet Ga naar margenooti vertrecken, in sijn aengesicht sal hy het hem vergelden. | |
11Houdt dan de geboden, ende de insettingen, ende de rechten, die ick u heden gebiede, om die te doen. | |
12Soo sal het geschieden, Ga naar margenootk om dat ghy dese rechten sult hooren, ende houden, ende deselve doen; dat de HEERE, uwe Godt, u het verbont ende de weldadigheyt sal houden, die hy uwen vaderen gesworen heeft. | |
13Ende hy sal u lief hebben, ende sal u zegenen, ende u doen vermenighvuldigen: ende hy sal zegenen de vrucht uwes buycks, ende de vrucht uwes lants, u koorn, ende uwen most, ende uwe olie, de Ga naar margenoot10 voortsettinge uwer koeijen, ende de kudden van u kleyn vee, in ’t lant, dat hy uwen vaderen gesworen heeft u te geven. | |
14Gezegent sult ghy zijn boven alle volcken: daer en sal onder u Ga naar margenootl noch man noch vrouwe onvruchtbaer zijn; oock [niet] onder uwe beesten. | |
15Ende de HEERE sal alle kranckheyt van u af weeren: ende hy en sal u geene van der Egyptenaren quade sieckten, Ga naar margenoot11 die ghy kent, op leggen, maer salse leggen op alle die u haten. | |
16Ghy sult dan alle die volcken Ga naar margenoot12 verteeren, die de HEERE uwe Godt u geven sal; u ooge en salse niet verschoonen: ende ghy sult hare goden niet dienen; want dat soude u een Ga naar margenoot13 strick zijn. | |
17Ga naar margenoot14 Soo ghy in u herte seydet; Dese volcken zijn meerder dan ick: hoe soud’ickse uyt de besittinge konnen verdrijven? | |
18En vreest niet voor hen: Ga naar margenoot15 gedenckt steeds, wat de HEERE, uwe Godt, aen Pharao ende aen alle Egyptenaren gedaen heeft. | |
19Ga naar margenootm De groote Ga naar margenoot16 versoeckingen, die uwe oogen gesien hebben, ende de teeckenen, ende de wonderen, ende de stercke hant, ende den uytgestreckten arm, door welcken u de HEERE uwe Godt heeft uytgevoert: alsoo sal de HEERE uwe Godt doen aen alle volcken, voor welcker aengesichte ghy vreest. | |
20Daer toe sal de HEERE, uwe Godt, oock Ga naar margenootn Ga naar margenoot17 horselen onder hen senden: tot datse omkomen, die over gebleven, ende voor u aengesichte Ga naar margenoot18 verborgen zijn. | |
21En ontsett u niet voor haerlieder aengesicht: want de HEERE uwe Godt is in het Ga naar margenoot19 midden van u, een groot ende vreeslick Godt. | |
22Ende de HEERE, uwe Godt, sal dese volcken voor u aengesichte Ga naar margenoot20 allenghskens Ga naar margenoot21 uyt werpen: haestelick en sult ghyse niet Ga naar margenoot22 mogen te niete doen, op dat het wildt des veldes niet Ga naar margenoot23 tegens u vermenighvuldige. | |
23Ende de HEERE salse geven voor u aengesichte: ende hy salse Ga naar margenoot24 verschricken met groote verschrickinge, tot datse verdelght worden. | |
[Folio 81r\Lof van Canaan.]
| |
24Oock sal hy hare Koningen in uwe hant geven, dat ghy haren name van onder den Hemel te niete doet: geen man sal voor u aengesichte bestaen, tot dat ghyse sult hebben verdelght. | |
25De gesnedene beelden van hare goden, sult ghy met vyer verbranden: het silver ende gout, dat daer aen is, en sult ghy niet begeeren, noch voor u nemen; op dat ghy daer door niet verstrickt en wordet: want dat is den HEERE uwen Godt een grouwel. | |
26Ghy en sult dan den grouwel in u huys niet brengen, dat ghy Ga naar margenoot25 eenen ban soudt worden, gelijck Ga naar margenoot26 dat selve is: ghy sult het Ga naar margenoot27 gantschelick verfoeijen, ende teenemael eenen grouwel daer van hebben; want het is Ga naar margenoot28 eenen ban. |
|