Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijBevel van de geboden Godts te houden, ende hem als den eenigen waren Godt lief te hebben, met bygevoeghde belofte, vers 1, etc. Bevel van Godts geboden den kinderen in te scherpen, ende andersins altijt voor oogen te hebben, 6. Item, van Godt ende sijne weldaden niet te vergeten, 10. Van Godes vreese, ende vermijdinge der afgoderije, 13. Van Godt niet te versoecken, maer hem onderdanigh te zijn, 16. Van de verlossinge uyt Egypten den kinderen vlijtighlick voor te houden, op dat sy Godt leeren vreesen ende gehoorsaem zijn, 20. | |
1DIt zijn dan Ga naar margenoot1 de geboden, de insettingen, ende de rechten, die de HEERE uwe Godt geboden heeft om u te leeren: op dat ghyse doet in den lande, na het welcke ghy henen treckt, om dat erflick te besitten: | |
2Op dat ghy den HEERE uwen Godt vreeset, om te houden alle sijne insettingen, ende sijne geboden, die ick u gebiede; ghy, ende u kint, ende kints kint, alle de dagen uwes levens: ende op dat uwe dagen verlenght worden. | |
3Hoort dan, Israël, ende neemt waer dat ghyse doet; op dat het u wel gae, ende op dat ghy seer vermenighvuldiget (gelijck als u de HEERE, uwer vaderen Godt, gesproken heeft) in het lant, dat van Ga naar margenoot2 melck ende honigh is vloeijende. | |
5Soo sult ghy den HEERE uwen Godt Ga naar margenootb lief hebben: met u gantsche herte, ende met uwe gantsche ziele, ende met al u vermogen. | |
6Ende dese woorden, die ick u heden gebiede, sullen in u herte zijn. | |
7Ende ghy sultse uwen Ga naar margenootc kinderen Ga naar margenoot4 inscherpen, ende daer van spreken: als ghy in uwen huyse sittet, ende als ghy op den wegh gaet, ende als ghy neder light, ende als ghy op staet. | |
8Oock sult ghyse tot een Ga naar margenoot5 teecken binden op uwe hant: ende sy sullen u tot voorhooft-spanselen zijn tusschen uwe oogen. | |
9Ende ghy sultse op de posten uwes huyses, ende aen uwe poorten schrijven. | |
10Als het dan sal geschiet zijn, dat de HEERE uwe Godt u sal hebben ingebracht in dat lant, dat hy uwen vaderen, Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft, u te sullen geven: groote ende goede steden, die ghy niet gebouwt en hebt, | |
11Ende huysen, alles goedes vol, die ghy niet gevult en hebt, ende uytgehouwene bornputten, die ghy niet uytgehouwen en hebt, wijngaerden ende olijfgaerden, die ghy niet geplant en hebt: Ga naar margenootd ende ghy Ga naar margenoot6 gegeten hebt ende verzadight zijt; | |
12Soo wacht u, dat ghy des HEEREN niet en vergetet: die u uyt Egyptenlant uyt den Ga naar margenoot7 diensthuyse heeft uytgevoert. | |
13Ghy sult den HEERE uwen Ga naar margenoot8 Godt Ga naar margenoote vreesen, ende hem dienen: ende ghy sult Ga naar margenoot9 by sijnen name sweeren. | |
14Ghy en sult andere goden niet na volgen; van de goden der volcken, die rontomme u zijn. | |
15Want de HEERE uwe Godt is een Ga naar margenoot10 yverigh Godt in ’t midden van u: dat de toorn des HEEREN uwes Godts tegens u niet en ontsteke, ende hy u van den aerdbodem verdelge. | |
16Ghy en sult den HEERE uwen Godt Ga naar margenootf niet Ga naar margenoot11 versoecken, gelijck als ghy hem versocht hebt te Ga naar margenootg Massa. | |
17Ghy sult de geboden des HEEREN, uwes Godts, Ga naar margenoot12 vlijtighlick houden: mitsgaders sijne getuygenissen, ende sijne insettingen, die hy u geboden heeft. | |
18Ende ghy sult doen, dat recht ende goet is in de oogen des HEEREN: op dat het u wel gae, ende dat ghy in komet, ende | |
[Folio 80v\Verbont met Heydensche volcken.Vermaningen.]
| |
ervet dat goede lant, dat de HEERE uwen vaderen gesworen heeft; | |
19Om alle uwe vyanden voor u aengesichte te verdrijven: gelijck als de HEERE gesproken heeft. | |
20Wanneer uwe soon u Ga naar margenoot13 morgen sal vragen, seggende: Wat zijn dat voor getuygenissen, ende insettingen, ende rechten, die de HEERE onse Godt u-lieden geboden heeft? | |
21Soo sult ghy tot uwen sone seggen; Wy waren Pharaos dienstknechten in Egypten: maer de HEERE heeft ons door eene stercke hant uyt Egypten uytgevoert. | |
22Ende de HEERE gaf teeckenen, ende groote Ga naar margenoot14 ende quade wonderen, in Egypten, aen Pharao ende aen sijn gantsche huys, voor onse oogen: | |
23Ende hy voerde ons van daer uyt: op dat hy ons in brachte, om ons het lant te geven, dat hy onsen vaderen gesworen hadde. | |
24Ende de HEERE geboodt ons te doen alle dese insettingen, om te vreesen den HEERE onsen Godt: ons Ga naar margenoot15 voor altoos ten goede, om ons in het leven te behouden, gelijck het te desen dage is. | |
25Ende ’t sal ons Ga naar margenoot16 gerechtigheyt zijn, als wy sullen waer nemen te doen alle dese geboden, voor het aengesichte des HEEREN onses Godts, gelijck als hy ons geboden heeft. |
|