Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijOptocht van Kades Barnea, vers 1, etc. hoe sy hen in het trecken moesten houden tegen de Edomiten, 4. Moabiten, 9. ende Ammoniten, 19. Hier tusschen wort verhaelt de langhdurigheyt deses treckens, ende het omkomen der ongehoorsamen, 14. Eyndelick hoe de Israëliten Sihon den Koningh der Amoriten hebben overwonnen, ende sijn lant ingenomen, 24. | |
1DAer na keerden wy ons, ende reysden na de woestijne, Ga naar margenoot1 den wegh van de schelfzee, gelijck de HEERE tot my gesproken hadde: ende wy togen om het geberghte Ga naar margenoot2 Seïr vele dagen. | |
2Doe sprack de HEERE tot my, seggende: | |
3Ga naar margenoot3 Ghylieden hebt dit geberghte genoegh omgetogen: keert u na Ga naar margenoot4 ’t Noorden. | |
4Ende gebiedt den volcke, seggende: Ghy sult doortrecken aen de lantpale uwer broederen, der Ga naar margenoot5 kinderen Esaus, die in Seïr woonen: sy sullen wel voor u Ga naar margenoot6 vreesen, maer ghy sult u seer wachten. | |
5En Ga naar margenoot7 menght u niet met hen: want ick sal u van haer lant niet geven, oock niet Ga naar margenoot8 tot de betredinge van eene voetzole: want ick heb Ga naar margenoota Esau het geberghte Seïr ter erffenisse Ga naar margenoot9 gegeven. | |
6Ga naar margenoot10 Spijse sult ghy voor gelt van hen koopen, dat ghy etet: ende oock sult ghy water voor gelt van hen koopen, dat ghy drincket. | |
7Want de HEERE uwe Godt heeft u gezegent in al het werck uwer hant; hy Ga naar margenoot11 kent u wandelen door dese soo groote woestijne: dese veertigh jaren is de HEERE uwe Godt Ga naar margenoot12 met u geweest, geen dingh heeft u ontbroken. | |
8Als wy nu doorgetrocken waren van onse broederen, de kinderen Esaus, die in Seïr, woonden, van den wegh des vlacken veldes, van Ga naar margenoot13 Elath, ende van Ezeon-geber: soo keerden wy ons, ende doortogen den wegh der woestijne Moabs. | |
9Doe sprack de HEERE tot my; En beanghstight Moab niet, ende en menght u niet met hen in den strijt: want ick en sal u geene erffenisse van haer lant geven; dewijle ick Lots kinderen Ga naar margenoot14 Ar ter erffenisse gegeven hebbe. | |
10De Ga naar margenoot15 Emim woonden te voren daer in: een groot, ende menighvuldigh, ende langh volck, gelijck de Ga naar margenoot16 Enakim. | |
11Dese wierden oock voor Ga naar margenoot17 reusen gehouden als de Enakim: ende de Moabiten noemdense Emim. | |
12Oock woonden de Ga naar margenoot18 Horiten te voren in Seïr, maer de kinderen Esaus verdre-[kolom]vense uyt de besittinge ende verdelghdense van haer aengesichte, ende hebben in haerlieder plaetse gewoont: gelijck als Israël gedaen heeft aen het Ga naar margenoot19 lant sijner erffenisse, het welck de HEERE hen gegeven heeft. | |
13Nu, maeckt u op, ende treckt over de beke Ga naar margenoot20 Zered: Alsoo trocken wy over de beke Zered. | |
14De dagen nu, die wy gewandelt hebben van Kades Barnea tot dat wy over de beke Zered getogen zijn, waren acht en dertigh jaer: tot dat het gantsche geslachte der Ga naar margenoot21 krijghslieden uyt het midden des heyrlegers verteert was, Ga naar margenoot22 gelijck de HEERE hen gesworen hadde. | |
15Soo was oock de hant des HEEREN tegens hen, om haer uyt het midden des heyrlegers te verslaen, tot datse verteert waren. | |
16Ende ’t geschiedde, als alle de krijghslieden verteert waren, uyt het midden des heyrlegers wech stervende; | |
17Dat de HEERE tot my sprack, seggende: | |
19Ende ghy sult naderen tegen over de kinderen Ammons; en beanghstight die niet, ende en Ga naar margenoot24 menght u met hen niet: want ick sal u van het lant der kinderen Ammons geene erffenisse geven, dewijle ick het Lots kinderen ter erffenisse gegeven hebbe. | |
20Dit wert oock voor een lant der reusen gehouden: de reusen woonden te voren daer in, ende de Ammoniten noemdense Ga naar margenoot25 Zamzummim. | |
21Een groot ende menighvuldigh ende langh volck, als de Enakim: ende de HEERE verdelghdese voor haer aengesichte, soo dat syse uyt de besittinge verdreven, ende aen haerlieder plaetse woonden. | |
22Gelijck Ga naar margenoot26 hy aen Esaus kinderen, die in Seïr woonen, gedaen heeft: voor welcker aengesichte hy de Horiten verdelghde, ende sy verdrevense uyt de besittinge, ende hebben aen haerlieder plaetse gewoont tot op desen dagh. | |
23Oock hebben de Ga naar margenoot27 Caphtorim, die uyt Caphtor uyt togen, de Ga naar margenoot28 Aviten, die in Hazerim tot Ga naar margenoot29 Gaza toe woonden, verdelght ende aen haerlieder plaetse gewoont. | |
24Maeckt u op, reyst henen, ende gaet over de beke Arnon; siet ick heb Sihon, den Koningh van Hesbon, den Amoriter, ende sijn lant, in uwe hant gegeven, Ga naar margenoot30 begint te erven, ende menght u met hen in den strijt. | |
25Te desen dage sal ick beginnen Ga naar margenoot31 uwen schrick ende uwe vreese te geven over ’t aengesichte der volckeren, onder den gantschen hemel: die u geruchte sullen hooren, die sullen sitteren ende bange zijn van u aengesichte. | |
26Ga naar margenootb Doe sondt ick boden uyt de woestijne Kedemoth tot Sihon, den Koningh van Hesbon; met Ga naar margenoot32 woorden van vrede, seggende: | |
27Ga naar margenootc Laet my door u lant doortrecken; ick sal Ga naar margenoot33 alleenlick langhs den wegh voort trecken: ick en sal noch ter rechter noch ter slincker hant uyt wijcken. | |
28Verkoopt my spijse voor gelt, dat ick ete, ende geeft my water voor gelt, dat ick drincke: alleenlick laet my op mijne Ga naar margenoot34 voeten doortrecken. | |
29Gelijck de Ga naar margenoot35 kinderen Esaus, die in Seïr woonen, ende de Ga naar margenoot36 Moabiten, die in Ar woonen, my gedaen hebben: tot dat ick over de Iordane kome in het lant, dat de HEERE onse Godt ons geven sal. | |
30Maer Sihon, de Koningh van Hesbon, en wilde ons Ga naar margenoot37 door hem niet laten doortrecken: want de HEERE uwe Godt Ga naar margenoot38 | |
[Folio 78v\Sihon. Og. Ruben. Gad. half--Manasse.]
| |
verhardde sijnen geest, ende verstockte sijn herte, op dat hy hem in uwe hant gave, gelijck het is te desen dage. | |
31Ende de HEERE seyde tot my; Siet ick heb begonnen Sihon ende sijn lant Ga naar margenoot39 voor u aengesichte te geven: begint dan te erven, om sijn lant erflick te besitten. | |
32Ga naar margenootd Ende Sihon toogh uyt ons te gemoete, hy, ende al sijn volck, ten strijde na Iahaz. | |
33Ende Ga naar margenoote de HEERE onse Godt gaf hem voor ons aengesichte: ende wy sloegen hem, ende sijne sonen, ende al sijn volck. | |
34Ende wy namen te dier tijt alle sijne steden in, ende wy Ga naar margenoot40 verbanneden alle steden, mannen ende wijven ende kinderkens: wy en lieten niemant over blijven. | |
35Het vee alleen roofden wy voor ons: ende den roof der steden, die wy in namen. | |
36Van Aroër af, dat aen den Ga naar margenoot41 oever der beke Arnon is, ende de stadt, die aen de beke is, oock tot Gilead toe, en was’er geene stadt, die voor ons te Ga naar margenoot42 hooge was: de HEERE onse Godt gaf dat alles voor ons aengesichte. | |
37Behalven tot het lant der kinderen Ammons en naderdet ghy niet: nochte de Ga naar margenoot43 gantsche streke der beke Iabbok, nochte de steden van dat geberghte, noch yets dat de HEERE onse Godt ons Ga naar margenoot44 verboden hadde. |
|