Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHoe Og, d’ander Koningh der Amoriten, van Israël overwonnen, ende sijn lant ingenomen zy, vers 1, etc. het welcke, als oock het Koninckrijcke Sihons, Mose gegeven heeft den Rubeniten, Gaditen, ende den halven stam Manasse, 12. Iosua tot successeur van Mose gesterckt, 21. hoe Mose biddende om in het lant Canaan te mogen komen, van Gode afgeslagen, 23. ende het lant hem getoont zy op eenen bergh, 27, 28. | |
1DAer na Ga naar margenoota keerden wy ons ende togen op, den wegh van Basan: ende Og, de Koningh van Basan, trock uyt ons te gemoete, hy, ende al sijn volck, ten strijde, by Edreï. | |
2Doe seyde de HEERE tot my; En vreest hem niet, want ick hebbe hem, ende al sijn volck, ende sijn lant, in uwe hant gegeven: ende ghy sult hem doen, Ga naar margenootb gelijck als ghy Sihon, den Koningh der Amoriten, die te Hesbon woonde, gedaen hebt. | |
3Ende de HEERE onse Godt gaf oock Og, den Koningh van Basan, ende al sijn volck, in onse hant: soo dat wy hem sloegen, tot dat wy hem Ga naar margenoot1 niemant lieten over blijven. | |
4Ende wy namen te dier tijt alle sijne steden; daer en was geene stadt, die wy van hen niet en namen: sestigh steden, de gantsche Ga naar margenoot2 lantstreke van Argob, het Koninckrijcke van Og in Basan. | |
5Alle die steden waren met hooge Ga naar margenoot3 mueren, poorten, ende grendelen gesterckt: behalven seer vele Ga naar margenoot4 onbemuerde steden. | |
6Ende wy Ga naar margenoot5 verbanden deselve, gelijck wy Sihon, den Koningh van Hesbon, gedaen hadden, verbannende alle steden, mannen, wijven, ende kinderkens. | |
7Doch al het vee, ende den roof van die steden roofden wy voor ons. | |
8Soo namen wy te dier tijt het lant uyt de hant van de twee Koningen der Amoriten, die aen dese Ga naar margenoot6 zijde van de Iordane waren: van de beke Ga naar margenoot7 Arnon tot den bergh Ga naar margenoot8 Hermon toe: | |
9(De Zidoniers noemen Ga naar margenoot9 Hermon, Ga naar margenoot10 Sirion: maer de Amoriten noemen hem Ga naar margenoot11 Senir.) | |
10Alle de steden des platten lants, ende het gantsche Gilead, ende het gantsche Basan, tot Salcha ende Edreï toe: steden des Koninckrijcks van Og in Basan. | |
11Want Og de Koningh van Basan, was Ga naar margenoot12 alleen van de overige der reusen over gebleven; siet, sijne bedstede, zijnde eene [kolom] bedstede van yser, is’se niet te Ga naar margenoot13 Rabba der kinderen Ammons? negen Ga naar margenoot14 ellen is hare lenghte, ende vier ellen hare breette, na eens mans ellenboge. | |
12Dit selve lant nu Ga naar margenootc namen wy te dier tijt in besit: van Aroër af, dat aen de beke Arnon is, ende de helft van’t geberghte Gileads, met de steden van dien, gaf ick den Rubeniten, ende Gaditen. | |
13Ende het overige van Gilead, mitsgaders ’t gantsche Basan, het Koninckrijck Ogs, gaf ick aen den halven stam van Manasse: de gantsche lantstreke van Argob, door ’t gantsche Basan; dat selve wert genoemt, der reusen lant. | |
14Ga naar margenoot15 Iaïr, de sone van Manasse, kreegh de gantsche lantstreke van Argob, tot aen de lantpale der Ga naar margenoot16 Gesuriten ende Maachatiten: ende hy noemdese na sijnen naem, Basan Ga naar margenoot17 Havvot Iaïr, Ga naar margenoot18 tot op desen dagh. | |
16Maer den Rubeniten ende Gaditen gaf ick van Gilead af tot aen de beke Arnon, Ga naar margenoot21 het midden van de beke ende de lantpale: ende tot aen de beke Iabbok, de lantpale der kinderen Ammons. | |
17Daer toe het vlacke velt, ende de Iordane, mitsgaders de lantpale: van Ga naar margenoot22 Cinnereth (af tot aen de zee des vlacken veldes, de Ga naar margenoot23 soutzee, onder Ga naar margenoot24 Asdoth Pisga tegen het Oosten. | |
18Voorts Ga naar margenoot25 geboodt ick Ga naar margenootd u-lieden ter selver tijt, seggende: De HEERE uwe Godt heeft u dit lant gegeven om het te erven; alle dan, die strijtbare mannen zijt, treckt gewapent door voor ’t aengesicht uwer broederen, der kinderen Israëls. | |
19Behalven uwe wijven, ende uwe kinderkens, ende u vee (ick weet dat ghy veel vees hebt) sullen blijven in uwe steden, die ick u gegeven hebbe: | |
20Tot dat de HEERE uwen broederen ruste geve, gelijck u-lieden: dat sy oock erven het lant, dat de HEERE uwe Godt hen geven sal aen gene zijde der Iordane: dan sult ghy weder keeren elck tot sijne erffenisse, die ick u gegeven hebbe. | |
21Oock Ga naar margenoote geboodt ick Iosua ter selver tijt, seggende: Uwe oogen die sien alles, wat de HEERE u-lieder Godt desen Ga naar margenoot26 twee Koningen gedaen heeft; alsoo sal de HEERE allen Koninckrijcken doen, na dewelcke ghy henen door treckt. | |
22En vreestse niet: want de HEERE uwe Godt die strijt voor u-lieden. | |
23Oock badt ick den HEERE om genade, seggende ter selver tijt: | |
24Heere, Ga naar margenoot27 HEERE; ghy hebt begonnen Ga naar margenoot28 uwen knecht te toonen uwe Ga naar margenoot29 grootheyt, ende Ga naar margenoot30 uwe stercke hant: want Ga naar margenootf wat Godt is’er in den hemel ende op der aerde, die doen konne na uwe wercken, ende na uwe mogentheden. | |
25Laet my doch over trecken, ende dat goede lant besien, dat aen gene zijde der Iordane is; dat Ga naar margenoot31 goede geberghte, Ga naar margenoot32 ende den Libanon! | |
26Ga naar margenootg Doch de HEERE verstoorde sich seer Ga naar margenoot33 om uwent wille over my, ende en hoorde niet na my: maer de HEERE seyde tot my; Ga naar margenoot34 ’t Zy u genoegh; Ga naar margenoot35 spreeckt niet meer tot my van dese sake. | |
27Klimt op de Ga naar margenoot36 hooghte van Pisga, ende heft uwe oogen op na ’t Westen, ende na ’t Noorden, ende na ’t Zuyden, ende na ’t Oosten, ende Ga naar margenoot37 siet toe met uwe oogen: want ghy en sult over dese Iordane niet gaen. | |
28Ga naar margenoot38 Gebiedt dan Iosua, ende versterckt hem, ende Ga naar margenoot39 bekrachtight hem: want hy sal voor het aengesichte deses volcks | |
[Folio 79r\Vermaningen aan Israël.]
| |
henen overgaen, ende salse dat lant dat ghy sien sult, doen erven. | |
|