Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHet getal der steden, die de kinderen Israëls den Leviten, met voorsteden, souden ingeven, vers 1, etc. onder dewelcke ses vrysteden souden zijn voor de gene, die onversiens ofte onwetende eenen dootslagh deden, 6. wetten van den dootslagh, 16. Verbodt van soengelt te nemen tot verschooninge eenes schuldigen dootslagers, ofte wederkeeringe der gener, die sich in vrysteden wetlick onthielden, tot hare woonplaetsen, voor den gesetten tijt, 31. | |
1ENde de HEERE sprack tot Mose, in de vlacke velden der Moabiten, aen de Iordane van Iericho, seggende: | |
2Ga naar margenoota Gebiedt den kinderen Israëls, dat sy van de Ga naar margenoot1 erffenisse harer besittinge den Leviten | |
[Folio 76r\Steden der Leviten. Vry--steden.]
| |
steden sullen geven om te bewoonen: daer toe sult ghylieden den Leviten Ga naar margenoot2 voorsteden geven, aen de steden rontom deselve. | |
3Ende die steden sullen sy hebben om te bewoonen: maer hare voorsteden sullen zijn voor hare beesten, ende voor hare have, ende voor al haer gedierte. | |
4Ende de voorsteden der steden, die ghy den Leviten geven sult, sullen van de stadts muere af, ende na buyten, van duysent ellen zijn rontomme. | |
5Ende ghy sult meten van buyten der stadt, aen den hoeck tegen het Oosten Ga naar margenoot3 twee duysent ellen, ende aen den hoeck van ’t Zuyden twee duysent ellen, ende aen den hoeck van ’t Ga naar margenoot4 Westen twee duysent ellen, ende aen den hoeck van ’t Noorden twee duysent ellen, dat de stadt in het midden zy: Dit sullen sy hebben tot voorsteden van de steden. | |
6Ga naar margenootb De steden nu, die ghy den Leviten sult geven, sullen zijn, ses Ga naar margenoot5 vrysteden, die ghy geven sult, op dat de Ga naar margenoot6 dootslager daer henen vliede: ende boven deselve sult ghy [se] twee en veertigh steden geven. | |
7Alle de steden, die ghy den Leviten geven sult, sullen zijn acht en veertigh steden; die selve met hare voorsteden. | |
8De steden, die ghy van de besittinge der kinderen Israëls geven sult, sult ghy van dien, die Ga naar margenoot7 vele heeft, Ga naar margenoot8 vele nemen, ende van dien, die weynige heeft, weynige nemen: een yeder sal na sijne erffenisse, die sy sullen erven, van sijne steden den Leviten geven. | |
9Voorts sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
10Spreeckt tot de kinderen Israëls, ende seght tot hen: Ga naar margenootc Ga naar margenoot9 Wanneer ghy over de Iordane gaet na het lant Canaan: | |
11Soo sult ghy Ga naar margenoot10 maken, dat u steden te gemoete liggen, [die] u tot vrysteden sullen zijn: op dat de dootslager daer henen vliede, die eene Ga naar margenoot11 ziele Ga naar margenoot12 onwetens geslagen heeft. | |
12Ende dese steden sullen u tot eene toevlucht zijn, voor den Ga naar margenoot13 [bloet] wreker: op dat de dootslager niet en Ga naar margenoot14 sterve, tot dat hy voor de vergaderinge aen het gerichte gestaen hebbe. | |
13Ende dese steden, die ghy geven sult, sullen ses vrysteden voor u zijn. | |
14Ga naar margenootd Drie deser steden sult ghy geven op dese zijde der Iordane, ende drie deser steden sult ghy geven in den lande Ga naar margenoot15 Canaan: vrysteden sullen het zijn. | |
15Die selve ses steden sullen den kinderen Israëls, ende den vreemdelingh, ende den bywoonder in het midden van hen, tot eene toevlucht zijn: op dat daer henen vliede, wie eene ziele onversiens slaet. | |
16Maer indien hy hem met een yseren instrument Ga naar margenoot16 geslagen heeft, dat hy gestorven zy, een dootslager is hy: dese dootslager sal Ga naar margenoot17 sekerlick Ga naar margenoot18 gedoot worden. | |
17Ofte indien hy hem met eenen Ga naar margenoot19 hantsteen, waer van men soude konnen sterven, geslagen heeft, dat hy gestorven is, een dootslager is hy: dese dootslager sal sekerlick gedoot worden. | |
18Ofte indien hy hem met een houten hant-instrument, waer van men soude konnen sterven, geslagen heeft, dat hy gestorven zy, een dootslager is hy: dese dootslager sal sekerlick gedoot worden. | |
19De wreker des bloets, die sal den dootslager Ga naar margenoot20 dooden, als hy hem ontmoet, sal hy hem dooden. | |
20Ga naar margenoote Indien hy hem oock door haet sal gestooten hebben, ofte met opset op hem geworpen heeft, dat hy gestorven zy:[kolom] | |
21Ofte hem door vyantschap met sijne hant geslagen heeft, dat hy gestorven zy, de slager sal sekerlick gedoot worden, een dootslager is hy: de bloetwreker sal desen dootslager Ga naar margenoot21 dooden, als hy hem ontmoet. | |
22Maer indien hy hem metter haest sonder vyantschap gestooten heeft: ofte eenigh instrument sonder opset op hem geworpen heeft: | |
23Ofte Ga naar margenoot22 onversiens met eenigen steen, waer van men soude konnen sterven, ende hy dien op hem heeft doen vallen, dat hy gestorven zy: soo hy hem doch geen vyant en was, nochte sijn Ga naar margenoot23 quaet soeckende: | |
24Soo sal de vergaderinge richten tusschen den slager, ende tusschen den bloetwreker; na dese selve rechten. | |
25Ende de vergaderinge sal den Ga naar margenoot24 dootslager redden uyt de hant des bloetwrekers, ende de vergaderinge sal hem doen weder keeren tot sijne vrystadt, daer hy henen gevloden was: ende hy sal daer in blijven tot den Ga naar margenoot25 doot des Hoogepriesters, dien men met de Ga naar margenoot26 heylige olie gesalft heeft. | |
26Doch indien de dootslager Ga naar margenoot27 eenighsins sal gaen uyt de palen sijner vrystadt, daer hy henen gevloden was; | |
27Ende de bloetwreker hem sal vinden buyten de palen sijner vrystadt: soo de bloetwreker den dootslager sal dooden, het en sal hem geene Ga naar margenoot28 bloetschult zijn. | |
28Want hy soude in sijne vrystadt gebleven zijn tot den doot des Hoogepriesters: maer na den doot des Hoogepriesters sal de dootslager Ga naar margenoot29 weder keeren tot het lant sijner besittinge. | |
29Ende dese dingen sullen u-lieden zijn tot eene insettinge van recht, by uwe geslachten; in alle uwe wooningen. | |
30Al wie Ga naar margenoot30 eene ziele slaet, Ga naar margenootf na den mont der getuygen Ga naar margenoot31 sal men den dootslager dooden: maer een eenigh getuyge en sal niet getuygen tegens eene ziele, Ga naar margenoot32 datse sterve. | |
31Ende ghy en sult geene Ga naar margenoot33 versoeninge nemen voor de ziele des dootslagers, die Ga naar margenoot34 schuldigh is te sterven: want hy sal sekerlick gedoot worden. | |
32Oock en sult ghy geene versoeninge nemen Ga naar margenoot35 voor dien die gevlucht is na sijne vrystadt, dat hy soude weder keeren om te woonen in het Ga naar margenoot36 lant, tot den doot des [Hoogen-] priesters. | |
33Soo en sult ghy niet ontheyligen het lant, daer in ghy zijt; want het bloet, dat ontheylight het lant; ende voor het lant en sal geene versoeninge gedaen worden over het bloet, dat daer in vergoten is, als door ’t bloet des genen, die dat vergoten heeft. | |
34Verontreynight dan het lant niet, daer in ghy gaet woonen, in welckes midden ick woonen sal: want ick Ga naar margenoot37 ben de HEERE, woonende in het midden der kinderen Israëls. |
|