Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijMurmureeringe des volcks tegens Mose, ende Aaron, 1, etc. Wat van Mose, Aaron, Iosua, ende Caleb gedaen is, om die te stillen, 5. Wat daer op gevolght is, ten aensien soo wel van het volck, dat in sijne boosheyt volherdde, als van Godt, die het dreyghde uyt te roeijen, 10. Mose bidt voor het selve, 13. Hy wort verhoort, 20. doch met conditie, dat de murmureerders in ’t lant van Canaan niet en souden komen, hen gebiedende te rugge te keeren na de woestijne, 21. Breeder uytinge der straffe tegen de murmureerders, met aenwijsinge van haren ouderdom, ende uytneminge der gener, die van dese straffe vry souden zijn, 35. ende de historie der gener die niet weder keeren en wilden, maer het lant van Canaan stracks in nemen, 39. | |
1DOe Ga naar margenoot1 verhief haer de geheele vergaderinge, ende sy hieven hare stemme op: ende het volck weende in die selve nacht: | |
2Ende alle de kinderen Israëls murmureerden Ga naar margenoot2 tegen Mose, ende tegen Aaron: ende de geheele vergaderinge seyde tot hen; Och of wy in Egyptenlant gestorven waren, ofte, och of wy in dese woestijne gestorven waren! | |
[Folio 65v\Murmureeren des volcks.Godts toorn.]
| |
3Ende Ga naar margenoot3 waerom brenght ons de HEERE na dat lant, dat wy Ga naar margenoot4 door het sweert vallen, [ende] onse wijven, ende onse kinderkens Ga naar margenoot5 ten roove worden? soudet ons niet goet zijn na Egypten weder te keeren? | |
4Ende sy seyden Ga naar margenoot6 d’een tot den anderen; Laet ons een Hooft Ga naar margenoot7 op werpen, ende weder keeren na Egypten. | |
5Doe Ga naar margenoot8 vielen Mose, ende Aaron op hare aengesichten, voor het aengesichte van de gantsche Gemeynte der vergaderinge der kinderen Israëls. | |
6Ende Iosua de sone Nun, ende Caleb de sone Iephunne, zijnde van de gene, die dat lant verspiedt hadden, Ga naar margenoot9 scheurden hare kleederen. | |
7Ende sy spraken tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls, seggende: Het lant, door het welcke wy getrocken zijn, om het selve te verspieden, is een Ga naar margenoot10 uytermaten goet lant. | |
8Ga naar margenoot11 Indien de HEERE een welgevallen aen ons heeft, soo sal hy ons in dat lant brengen, ende sal ons dat geven: een lant het welcke van melck ende honigh is vloeijende. | |
9Alleen en zijt tegen den HEERE niet wederspannigh, ende en Ga naar margenoota vreeset ghy niet het volck deses lants, want Ga naar margenoot12 sy zijn ons broot: hare Ga naar margenoot13 schaduwe is van hen geweecken, ende Ga naar margenoot14 de HEERE is met ons; en vreeset haer niet. | |
10Doe seyde de gantsche vergaderinge, dat mense met steenen steenigen soude: maer de Ga naar margenoot15 heerlickheyt des HEEREN verscheen in de Tente der t’samenkomste, voor alle de kinderen Israëls. | |
11Ende de HEERE seyde tot Mose: Hoe lange sal my dat volck tergen? ende hoe lange sullense Ga naar margenoot16 aen my niet gelooven, door alle teeckenen, die ick in het midden van hen gedaen hebbe? | |
12Ick sal het met pestilentie slaen, ende ick sal het Ga naar margenoot17 verstooten: ende ick sal u tot een grooter, ende stercker volck maken, dan dit is. | |
13Ende Mose seyde tot den HEERE: Ga naar margenootb Soo sullen het Ga naar margenoot18 de Egyptenaers hooren; want ghy door uwe kracht dit volck uyt het midden van hen hebt doen op trecken. | |
14Ende sy sullen seggen tot de inwoonderen deses lants, Ga naar margenoot19 [die] gehoort hebben, dat ghy, HEERE, in het midden deses volcks zijt: dat ghy, HEERE, Ga naar margenoot20 ooge aen ooge gesien wort, dat uwe wolcke over hen staet, ende Ga naar margenootc ghy in een wolcken-colomne voor haer aengesichte gaet des daeghs, ende in een vyer-colomne des nachts: | |
15Ende soudet ghy dit volck Ga naar margenoot21 als eenen eenigen man dooden? soo souden de Heydenen, die Ga naar margenoot22 u geruchte gehoort hebben, spreken, seggende: | |
16Ga naar margenootd Om dat de HEERE dit volck niet en konde brengen in dat lant, het welck hy hen gesworen hadde; soo heeft hyse geslacht in de woestijne. | |
17Nu dan laet doch de Ga naar margenoot23 kracht des HEEREN groot werden: gelijck als ghy gesproken hebt, seggende; | |
18De Ga naar margenoote HEERE is Ga naar margenoot24 lanckmoedigh, ende groot van weldadigheyt, verge-[kolom]vende de ongerechtigheyt, ende overtredinge, Ga naar margenoot25 die [den schuldigen] geensins onschuldigh houdt, Ga naar margenoot26 Ga naar margenootf besoeckende de ongerechtigheyt der vaderen aen den kinderen, in het Ga naar margenoot27 derde, ende in het vierde [lidt.] | |
19Vergeeft doch de ongerechtigheyt deses volcks, na de grootte uwer goedertierentheyt: ende gelijck als ghyse desen volcke, van Egyptenlant af tot hier toe, vergeven hebt. | |
20Ende de HEERE seyde: Ick hebbese vergeven na uwen woorde. | |
21Doch sekerlick [Soo waerachtigh als] ick leve: soo sal de gantsche aerde met de Ga naar margenoot28 heerlickheyt des HEEREN vervult worden. | |
22Want alle de mannen, die gesien hebben mijne heerlickheyt, ende mijne teeckenen, die ick in Egypten, ende in de woestijne gedaen hebbe; ende my nu Ga naar margenoot29 tien malen versocht hebben, ende mijne stemme niet en zijn gehoorsaem geweest; | |
23Ga naar margenoot30 Soo sy het lant, het welcke ick haren vaderen gesworen hebbe, sien sullen! Ga naar margenootg Ia geene van die my geterght hebben, en sullen dat sien. | |
24Doch Ga naar margenooth Ga naar margenoot31 mijn knecht Caleb, om dat een ander geest met hem geweest is, Ga naar margenoot32 ende heeft volherdt my na te volgen: soo sal ick hem brengen tot het lant, in het welcke hy gekomen was, ende sijn zaet sal het erffelick besitten. | |
25De Amalekiten nu, ende de Canaaniten woonen Ga naar margenoot33 in dat dal: wendet u morgen, ende maket uwe reyse na de woestijne, op den wegh na de Ga naar margenoot34 schelf-zee. | |
26Daer na sprack de HEERE tot Mose, ende tot Aaron, seggende: | |
27Ga naar margenoot35 Hoe Ga naar margenooti lange sal [ick] by dese boose vergaderinge zijn, die tegen my zijn murmureerende? ick hebbe gehoort de murmureeringen der kinderen Israëls, daer mede sy tegen my zijn murmureerende. | |
28Seght tot hen; Ga naar margenootk [Soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot36 indien ick u-lieden soo niet en doe, gelijck als ghy in mijne ooren Ga naar margenoot37 gesproken hebt! | |
29Uwe Ga naar margenootl doode lichamen sullen in dese woestijne vallen; ende alle uwe Ga naar margenoot38 getelde na u geheel getal, van twintigh jaer oudt, ende daer boven, ghy die tegen my gemurmureert hebt: | |
30Soo ghy in dat lant komt, over het welcke ick Ga naar margenoot39 mijne hant op geheven hebbe, dat ick u daer in soude doen woonen! Ga naar margenootm behalven Caleb de sone van Iephunne, ende Iosua de sone van Nun. | |
31Ende uwe kinderkens, daer van ghy seydet, Sy sullen ten roove worden, die sal ick daer in brengen, ende die sullen bekennen dat lant, het welcke ghy smadelick verworpen hebt. | |
32Maer u aengaende, uwe doode lichamen sullen in dese woestijne vallen. | |
[Folio 66r\Verscheyden Offerhanden.]
| |
den in dese woestijne, Ga naar margenoot41 veertigh jaer, ende sullen Ga naar margenoot42 uwe hoererijen dragen: tot dat uwe doode lichamen verteert zijn in dese woestijne. | |
34Na het getal der dagen, in dewelcke ghy dat lant verspiedt hebt, Ga naar margenootn veertigh dagen, elcke dagh voor elck jaer, sult ghy uwe Ga naar margenoot43 ongerechtigheden dragen, Ga naar margenoot44 veertigh jaer: ende sult gewaer worden, Ga naar margenoot45 mijne afbrekinge. | |
35Ick de HEERE hebbe gesproken Ga naar margenoot46; Soo ick dit dese gantsche boose vergaderinge der gener, die sich tegen my versamelt hebben, niet en doe! sy sullen in dese woestijne te niete worden, ende sullen daer sterven. | |
36Ende die mannen die Mose gesonden hadde, om dat lant te verspieden, ende weder gekomen zijnde de gantsche vergaderinge tegen hem hadden doen murmureeren, een quaet geruchte over dat lant voort brengende; | |
37Die selve mannen, die een quaet geruchte van dat lant voort gebracht hadden, Ga naar margenootp Ga naar margenoot47 storven door eene Ga naar margenoot48 plage Ga naar margenoot49 voor het aengesicht des HEEREN. | |
38Maer Iosua de sone Nun, ende Caleb de sone Iephunne bleven levende van de mannen, die henen gegaen waren, om het lant te verspieden. | |
39Ende Mose sprack dese woorden tot alle de kinderen Israëls: Doe treurde het volck seer. | |
40Ende sy stonden des morgens vroegh op, ende klommen op Ga naar margenoot50 de hooghte des berghs, seggende; Siet hier zijn wy, ende wy sullen op trecken tot de plaetse, die de HEERE geseyt heeft; want Ga naar margenoot51 wy hebben gesondiget. | |
41Maer Mose seyde; Ga naar margenootq Waerom overtredet ghy alsoo Ga naar margenoot52 ’t bevel des HEEREN? want dat en sal geenen voorspoet hebben. | |
42Trecket niet op; want de HEERE en sal in Ga naar margenoot53 het midden van u niet zijn, op dat ghy niet geslagen en wert, voor het aengesicht uwer vyanden. | |
43Want de Amalekiten, ende de Canaaniten zijn daer voor u aengesichte, ende ghy sult door het sweert vallen: want om dat ghy u af gekeert hebt van den HEERE, soo en sal de HEERE met u niet zijn. | |
44Nochtans Ga naar margenoot54 pooghden sy vermetelick, om op de hooghte des berghs te klimmen: Maer de Arke des verbonts des HEEREN, ende Mose, en scheydden niet uyt het midden des legers. | |
45Doe quamen af de Amalekiten, ende de Canaaniten, die in dat geberghte woonden, ende sloegense, ende versmetense tot Ga naar margenoot55 Horma toe. |
|