Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodes bevel, dat twaelf verspieders, uyt elcken stamme een, souden uyt gesonden worden, om het lant van Canaan te besichtigen, vers 1, etc. hare namen, 4. haer last, ende instructie, 17. De uytvoeringe daer van, 22. Hare wederkeeringe, ende rapport, met de tooninge der vruchten des lants, 26. Caleb geeft het volck moedt, om het lant in te nemen, 30. Maer tiene sijner medgesellen raden het af, ende maken het volck mismoedigh, 31. | |
2Ga naar margenoot2 Sendt u mannen uyt, die het lant Canaan verspieden, het welcke ick den kinderen Israëls geven sal: van elcken stam sijner vaderen sult ghylieden Ga naar margenoot3 eenen man senden, zijnde yeder een Overste onder hen. | |
3Mose dan sondtse uyt de woestijne Paran, na Ga naar margenoot4 de mont des HEEREN: alle die mannen waren Hoofden der kinderen Israëls. | |
5Van den stam Simeons, Saphat de sone van Hori. | |
6Van den stam Iuda, Caleb de sone van Iephunne. | |
7Van den stam Issaschars, Iigeal de sone Iosephs. | |
9Van den stam Benjamins, Palti de sone van Raphu. | |
10Van den stam Zebulons, Gaddiël, de sone van Sodi. | |
11Van den stam Iosephs, voor den stam Manasses, Gaddi de sone van Susi. | |
12Van den stam Dans, Ammiël de sone van Gemalli. | |
13Van den stam Asers, Sethur de sone Michaëls. | |
14Van den stam Naphthali, Nahbi de sone van Vophsi. | |
16Dit zijn de namen Ga naar margenoot8 der mannen die Mose sondt, Ga naar margenoot9 om dat lant te verspieden: ende Mose noemde Hosea den sone van Nun, Iosua. | |
17Mose dan sondtse om het lant Canaan te verspieden: ende hy seyde tot hen; Trecket dit henen op Ga naar margenoot10 tegen het Zuyden, ende klimmet op het geberghte. | |
18Ende besiet het lant hoedanigh het zy, ende het volck dat daer in woont, of het sterck zy, ofte swack, of het weynigh zy, ofte veel. | |
19Ende hoedanigh het lant zy daer in het selve woont, of het goet zy, ofte quaet: ende hoedanigh de steden zijn, in dewelcke het selve woont, of in Ga naar margenoot11 legers, ofte in sterckten. | |
20Oock hoedanigh ’t lant zy, of het vet zy, ofte mager, of daer boomen in zijn, ofte niet; ende Ga naar margenoot12 versterckt u, ende neemt van de vrucht des lants: die dagen nu waren Ga naar margenoot13 de dagen der eerste vruchten der wijndruyven. | |
21Alsoo trocken sy op, ende verspiedden het lant van de woestijne Ga naar margenoot14 Zin af tot Ga naar margenoot15 Rehob toe, daer men gaet na Ga naar margenoot16 Hamath. | |
22Ende sy trocken op in ’t Zuyden, ende quamen tot Ga naar margenoot17 Hebron toe, ende daer waren Ahiman, Sesai, ende Talmai Ga naar margenoot18 Enaks kinderen: Hebron nu was seven jaren gebouwt voor Ga naar margenoot19 Zoan in Egypten.[kolom] | |
23Daer na quamen sy tot Ga naar margenoot20 het dal Ga naar margenoot21 Escol, ende sneden van daer eene rancke af, met eenen tros wijndruyven, dien sy droegen met tween, op eenen draeghstock: oock van de granaet-appelen, ende van de vijgen. | |
24Die selve plaetse noemde men het dal Escol, Ga naar margenoot22 ter oorsake van den tros, dien de kinderen Israëls van daer af gesneden hadden. | |
25Daer na keerden sy weder van het verspieden des lants, ten eynde van veertigh dagen; | |
26Ende sy gingen henen, ende quamen tot Mose, ende tot Aaron, ende tot de geheele vergaderinge der kinderen Israëls, in de woestijne Ga naar margenoot23 Paran, na Ga naar margenoot24 Kades: ende brachten bescheyt weder aen hen, ende aen de geheele vergaderinge, ende lieten hen de vrucht des lants sien. | |
27Ende sy vertelden Ga naar margenoot25 hem, ende seyden; Wy zijn gekomen tot dat lant, daer henen ghy ons gesonden hebt: ende voorwaer Ga naar margenoota het is Ga naar margenoot26 van melck ende honigh vloeijende, ende dit is sijne vrucht. | |
28Behalven dattet een Ga naar margenoot27 sterck volck is, het welck in dat lant woont, ende de steden zijn vast, [ende] seer groot, ende oock hebben wy daer des Ga naar margenoot28 Enaks kinderen gesien. | |
29De Ga naar margenoot29 Amalekiten woonen in ’t lant van ’t Zuyden: maer de Ga naar margenoot30 Hethiten, ende de Iebusiten, ende de Amoriten woonen op het geberghte; ende de Canaaniten woonen aen de zee, ende aen Ga naar margenoot31 den oever der Iordane. | |
30Doe Ga naar margenoot32 stilde Caleb het volck Ga naar margenoot33 voor Mose: ende seyde; Laet ons Ga naar margenoot34 vrymoedelick op trecken, ende Ga naar margenoot35 dat erffelick besitten; want wy sullen dat Ga naar margenoot36 voorseker overweldigen. | |
31Maer de mannen Ga naar margenoot37 die met hem op getrocken waren, seyden; Wy en sullen tot dat volck niet konnen op trecken; want het is stercker dan wy. | |
32Alsoo brachten sy een quaet geruchte voort van het lant, dat sy verspiet hadden, aen de kinderen Israëls, seggende; Dat lant, door het welck wy door gegaen zijn, om dat te verspieden, is een lant dat sijne inwoonderen Ga naar margenoot38 verteert, ende alle het volck, het welcke wy in ’t midden des selven gesien hebben, zijn mannen van Ga naar margenoot39 groote lenghte. | |
33Wy hebben oock daer Ga naar margenoot40 de reusen gesien, de kinderen Enaks, Ga naar margenoot41 van de reusen: ende wy waren als sprinckhanen in onsen oogen, alsoo waren wy oock in haren oogen. |
|