Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijMurmureeringe des volcks, met de straffe, uytkomste, ende gevolgh daer van, vers 1, etc. Noch eene andere murmureeringe, komende uyt belustheyt tot vleesch, ende andere spijse, met verachtinge van het Man, 4. het welck hier beschreven wort, 7. Mose klaeght hier over voor Godt, wenschende van sijn ampt te mogen ontslagen zijn, 10. Godt gebiet, dat hy seventigh van de Oudtste Israëls voor den Tabernakel versamelen soude, die hem den last souden helpen dragen, 16. hy belooft het volck vleesch te eten te geven, 18. berispt Mose, om dat hem sulcks dochte onmogelick te wesen, 21. De seventigh mannen worden beroepen, ende met noodige gaven vereert, 24. Godt geeft den Israëliten Quackelen, diese eten, 31. maer krijgen daer over eene groote plage, 33. ende verreysen, 35. | |
1ENde Ga naar margenoota het geschiedde, Ga naar margenoot1 als het volck sich was beklagende, Ga naar margenoot2 [dat] het quaet was in de ooren des HEEREN: want de HEERE hoorde het, soo dat sijn toorn ontstack, Ga naar margenootb ende Ga naar margenoot3 het vyer des HEEREN onder hen ontbrandde, ende verteerde, in het uyterste des legers. | |
2Doe riep het volck tot Mose: ende Mose badt tot den HEERE, ende het vyer wert gedempt. | |
3Daerom noemde hy de name dier plaetse Ga naar margenoot4 Tabeera: om dat het vyer des HEEREN onder hen gebrant hadde. | |
4Ende Ga naar margenootc Ga naar margenoot5 het gemeene volcksken dat in het midden van hen was, Ga naar margenoot6 wert met lust bevangen: Ga naar margenoot7 daerom soo weenden oock de kinderen Israëls wederom, ende seyden, Ga naar margenootd Wie sal ons vleesch te eten geven? | |
5Wy gedencken der visschen, die wy in Egypten om niet aten; der concommeren, ende der pompoenen, ende des loocks, ende der ajunen, ende des knoploocks.[kolom] | |
6Maer nu is onse Ga naar margenoot8 ziele Ga naar margenoot9 dorre, daer en is niet met allen; Ga naar margenoot10 behalven dit Man voor onsen oogen. | |
7Ga naar margenoote Het Man nu was als corianderzaet, ende sijne Ga naar margenoot11 verwe was, als de verwe van den Bedolah. | |
8Het volck liep hier, ende daer, ende versamelde [het,] ende maeldet met meulens, ofte stietet in mortieren, ende zoodt het in Ga naar margenoot12 potten, ende maeckten daer van Ga naar margenoot13 koecken: ende sijn smaeck was, als de Ga naar margenoot14 smaeck van de beste vochtigheyt der olie. | |
9Ende wanneer de dauw des nachts, op den leger neder viel, viel het Man op den selven neder. | |
10Doe hoorde Mose het volck weenen door hare huysgesinnen, een yeder aen de deure sijner hutte: ende de toorn de {des} HEEREN ontstack seer, oock Ga naar margenoot15 was het quaet in de oogen van Mose. | |
11Ende Mose seyde tot den HEERE, Waerom hebt ghy aen uwen knecht qualick gedaen, ende waerom en hebbe ick geene Ga naar margenoot16 genade in uwe oogen gevonden; dat ghy den last deses gantschen volcks op my leght? | |
12Hebb’ ick dan al dit volck ontfangen? hebb’ ick het Ga naar margenoot17 gebaert? dat ghy soudt tot my seggen; Draeght het in uwen schoot, gelijck als een voedstervader den zoogelingh draeght, tot dat lant, het welcke ghy haren vaderen gesworen hebt? | |
13Van waer soude ick het vleesch hebben, om allen desen volcke te geven? want sy weenen tegen my, seggende, Geeft ons vleesch dat wy eten: | |
15Ende indien ghy alsoo aen my doet, Ga naar margenoot19 doot my doch slechs, indien ick genade in uwen oogen gevonden hebbe: ende en laet my mijn Ga naar margenoot20 ongeluck niet aensien. | |
16Ende de HEERE seyde tot Mose: Versamelt my seventigh mannen uyt Ga naar margenoot21 den Oudtsten Israëls, dewelcke ghy weet Ga naar margenoot22 datse de Oudtste des volcks, ende des selven Ga naar margenoot23 Amptlieden zijn: ende ghy sultse Ga naar margenoot24 brengen voor de Tente der t’samenkomste, ende sy sullen sich daer by u stellen. | |
17Soo sal ick Ga naar margenoot25 af komen, ende met u aldaer spreken, ende Ga naar margenoot26 van den Geest die op u is, sal ick afsonderen, ende op hen leggen: ende sy sullen met u den last deses volcks dragen, op dat ghy [dien] alleen niet en draeght. | |
18Ende tot het volck sult ghy seggen, Ga naar margenoot27 Heyliget u tegen morgen, ende ghy sult vleesch eten; want ghy hebt voor de ooren des HEEREN geweent, seggende, Wie sal ons vleesch te eten geven? want het Ga naar margenoot28 gingh ons wel in Egypten: daerom sal de HEERE u vleesch geven, ende ghy sult eten. | |
19Ghy en sult niet eenen dagh, nochte twee dagen eten, nochte vijf dagen, nochte tien dagen, nochte twintigh dagen: | |
20Tot eene Ga naar margenoot29 geheele maent toe, tot dat het uyt uwen neuse uyt gae, ende u tot eene walginge zy: overmits ghy den HEERE, die in ’t midden van u is, verworpen hebbet, ende hebbet voor sijn aengesicht geweent, seggende, Ga naar margenootf Waerom Ga naar margenoot30 nu zijn wy uyt Egypten getogen? | |
21Ende Mose seyde; Ga naar margenoot31 Ses hondert duysent te voete is dit volck, in wiens midden ick ben: ende ghy hebt geseyt; Ick sal hen vleesch geven, ende sy sullen Ga naar margenoot32 een geheele maent eten. | |
[Folio 64v\Eldad. Medad. Quackelen.Mirjam.]
| |
22Ga naar margenootg Sullen dan voor hen schapen ende runderen geslacht worden, dat voor hen Ga naar margenoot33 genoegh zy? sullen alle de visschen der zee voor hen versamelt worden, dat voor hen genoegh zy? | |
23Doch de HEERE seyde tot Mose: Ga naar margenooth Soude dan des HEEREN Ga naar margenoot34 hant verkort zijn? Ghy sult nu sien, of mijn woort u wedervaren sal, ofte niet. | |
24Ende Mose gingh uyt, ende sprack de woorden des HEEREN tot den volcke: ende Ga naar margenoot35 versamelde seventigh mannen uyt den Oudtsten des volcks, ende steldese rontom de Ga naar margenoot36 Tente. | |
25Doe quam de HEERE af Ga naar margenoot37 in de wolcke, ende sprack tot hem, ende afsonderende van den Ga naar margenoot38 Geest die op hem was, leyde [hem] op de seventigh mannen, die Oudtste: ende ’t geschiedde als de Geest op hen rustede, dat Ga naar margenoot39 sy propheteerden, maer Ga naar margenoot40 daer na niet meer. | |
26Maer twee mannen waren in het leger over gebleven; des eenen naem was Eldad, ende des anderen naem Medad; ende die Geest rustede op hen; (want sy waren onder de Ga naar margenoot41 aengeschrevene, hoewelse tot de Tente niet uyt gegaen en waren) ende sy propheteerden in het leger. | |
27Doe liep een jongen henen, ende boodschapte Mose, ende seyde: Eldad ende Medad propheteeren in het leger. | |
28Ende Iosua de sone Nuns de dienaer van Mose, een Ga naar margenoot42 van sijne uytgelesene jongelingen antwoordde, ende seyde; Mijn heere Mose, verbietse. | |
29Doch Mose seyde tot hem; Ga naar margenoot43 Zijt ghy voor my yverende? Ga naar margenoot44 och of alle het volck des HEEREN Propheten waren, dat de HEERE sijnen Geest over hen gave! | |
30Daer na versamelde sich Mose tot het leger, hy, en de Oudtste Israëls. | |
31Doe Ga naar margenooti voer een wint uyt van den HEERE, ende raepte Quackelen van der zee: ende stroydese by het leger, ontrent eene dagh reyse herwaert, ende ontrent eene dagh reyse derwaert, rontom het leger: ende waren ontrent twee ellen boven de aerde. | |
32Doe maeckte sich het volck op, dien selven geheelen dagh, ende die gantsche nacht, ende den gantschen anderen dagh, ende versamelden de Quackelen, die minst hadde, hadde tien Ga naar margenoot45 Homers versamelt: ende sy Ga naar margenoot46 spreyddense voor hen van malkanderen rontom het leger. | |
33Ga naar margenootk Dat vleesch was noch tusschen hare tanden, Ga naar margenoot47 eer het gekauwt was, soo ontstack de toorn des HEEREN tegen het volck, ende de HEERE sloegh het volck met eene seer groote plage. | |
34Daerom hiet men den naem der selver plaetse Ga naar margenoot48 Kibroth Taava, want daer begroevense het volck dat belust was geweest. | |
35Van Kibroth Taava verreysde het volck na Ga naar margenoot49 Hazeroth: ende sy Ga naar margenoot50 bleven in Hazeroth. |
|