Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGebodt van twee silvere trompetten te maken, met aenwijsinge waer toe, wanneer, hoe, van wien, met wat goede uytkomste sy gebruyckt souden worden, versen 1, 2, etc. Verhael van het op trecken der Israëliten, uyt de woestijne Sinai, na de woestijne Paran, 11. In wat order datse gereyst zijn, 14. Het versoeck Mose aen Hobab sijnen schoonvader, dat hy met hem trecken wilde, 29. Voortgangh der reyse, 33. Het gebedt van Mose gebruyckt, als de Arke verdragen, ende neder geset wert, 35. | |
1VOorder sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
2Maeckt u Ga naar margenoot1 twee silvere trompetten; van Ga naar margenoot2 dicht werck sult ghyse maken: ende sy sullen u zijn Ga naar margenoot3 tot de t’samenroepinge der vergaderinge, ende tot den optocht der legeren. | |
3Als Ga naar margenoot4 sy Ga naar margenoot5 met deselve Ga naar margenoot6 blasen sullen, dan sal de geheele vergaderinge tot u vergadert worden, aen de deure van de Tente der t’samenkomste. | |
4Maer alsse met de eene sullen blasen, dan sullen tot u vergadert worden de Overste, de hoofden der duysenden Israëls. | |
5Als ghy met Ga naar margenoot7 een gebroken geklanck Ga naar margenoot8 blasen sult, dan sullen de legers die tegen het Oosten gelegert zijn, op trecken. | |
6Maer als ghy ten tweeden male met een gebroken geklanck blasen sult, sullen de legers die tegen het Zuyden legeren, op trecken: met een gebroken geklanck sullen sy blasen tot hare optochten. | |
7Maer in het versamelen van de gemeynte, sult ghy blasen, doch geen gebroken geklanck maken. | |
8Ende de sonen Aarons, de Priesters, sullen met die trompetten blasen: ende sy sullen u-lieden zijn tot Ga naar margenoot9 eene eeuwige insettinge by uwe geslachten. | |
9Ende wanneer ghylieden in u lant ten strijde sult trecken tegen den vyant, die u benauwt, sult ghy oock met die trompetten een gebroken geklanck maken: Ga naar margenoot10 soo sal uwer gedacht worden voor’t aengesicht des HEEREN uwes Godts, ende ghy sult van uwe vyanden verlost worden: | |
10Desgelijcks ten dage uwer Ga naar margenoot11 vrolick-[kolom]heyt, ende in uwe Ga naar margenoot12 gesette hooghtijden, ende in de Ga naar margenoot13 beginselen uwer maenden, sult ghy oock met de trompetten blasen over uwe brand-offeren, ende over uwe danck-offeren: ende sy sullen u Ga naar margenoot14 ter gedachtenisse zijn voor ’t angesichte uwes Godts; ick ben de HEERE uwe Godt. | |
11Ende ’t geschiedde in het tweede jaer, in de Ga naar margenoot15 tweede maent, op den twintighsten van de maent; dat de Ga naar margenoot16 wolcke verheven wert, van boven den Tabernakel Ga naar margenoot17 der getuygenisse. | |
12Ende de kinderen Israëls togen op Ga naar margenoot18 na hare tochten uyt de woestijne Sinai: ende de wolcke Ga naar margenoot19 bleef in de woestijne Ga naar margenoot20 Paran. | |
13Alsoo togen sy voor eerst op, na de Ga naar margenoot21 mont des HEEREN, door de Ga naar margenoot22 hant Mose. | |
14Want Ga naar margenoot23 voor eerst toogh op de baniere van het leger der kinderen Iuda, Ga naar margenoota na hare heyren: Ga naar margenootb ende over sijn heyr was Nahesson de sone Amminadabs. | |
15Ende over het heyr van den stam der kinderen Issaschars, was Nethaneël de sone Zuars. | |
16Ende over het heyr van den stam der kinderen Zebulons, was Eliab de sone Helons. | |
17Doe wert de Tabernakel af genomen, ende de sonen Gersons, ende de sonen van Merari Ga naar margenoot24 togen op, dragende den Tabernakel. | |
18Daer na toogh op de baniere van het leger Rubens, na hare heyren: ende over sijn heyr was Elizur de sone Sedeurs. | |
19Ende over het heyr van den stam der kinderen Simeons, was Selumiël de sone van Zuri Saddai. | |
20Ende over het heyr van den stam der kinderen Gads, was Eljasaph de sone Dehuëls. | |
21Doe togen op de Kohathiten, dragende Ga naar margenootc het heylighdom: ende [de Ga naar margenoot25 andere] richteden den Tabernakel op, tegen dat Ga naar margenoot26 dese quamen. | |
22Daer na toogh op de baniere des legers der kinderen Ephraims, na hare heyren: ende over sijn heyr was Elisama de sone Ammiuds. | |
23Ende over het heyr van den stam der kinderen Manasses, was Gamaliël, de sone Pedazurs. | |
24Ende over het heyr van den stam der kinderen Benjamins; was Abidan de sone van Gideoni. | |
25Doe toogh op de baniere des legers der kinderen Dan, Ga naar margenoot27 t’samen sluytende alle de legeren, na hare heyren: ende over sijn heyr was Ahiëzer de sone van AmmiSaddai. | |
26Ende over het heyr van den stam der kinderen Asers; was Pagiël, de sone Ocrans. | |
27Ende over het heyr van den stam der kinderen Naphthali, was Ahira, de sone Enans. | |
29Mose nu Ga naar margenoot29 seyde tot Ga naar margenoot30 Hobab den sone Ga naar margenoot31 Reguëls, des Midianiters, den schoonvader van Mose: Wy reysen na die plaetse, van dewelcke de HEERE ge- | |
[Folio 64r\Lust tot vleesch.]
| |
seyt heeft, Ick sal u die geven: gaet met ons, ende wy sullen u wel doen; want de HEERE heeft over Israël Ga naar margenoot33 het goede gesproken. | |
30Doch hy seyde tot hem: Ga naar margenoot34 Ick en sal niet gaen; maer ick sal na mijn lant, ende na mijne maeghschap gaen. | |
31Ende hy seyde; En verlaet ons doch niet: want dewijle ghy weet dat wy ons legeren in de woestijne, soo sult ghy ons tot Ga naar margenoot35 oogen zijn. | |
32Ende het sal geschieden, als ghy met ons sult gaen; ende het selve goet geschieden sal, daer mede de HEERE by ons wel doen sal, dat wy u oock wel doen sullen. | |
33Soo togen sy drie daghreysen van den Ga naar margenoot36 bergh des HEEREN: ende de Arke des Ga naar margenoot37 verbonts des HEEREN Ga naar margenoot38 reysde voor haer aengesichte drie daghreysen, om voor hen eene rustplaetse uyt te speuren. | |
34Ende de wolcke des HEEREN was des daeghs over hen, als sy uyt het leger verreysden. | |
35Het geschiedde nu in het optrecken van de Arke, dat Mose seyde: Ga naar margenootd Staet op HEERE, ende Ga naar margenoot39 laet uwe vyanden verstroyt werden, ende uwe haters van u aengesichte vlieden. | |
36Ende als sy rustede, seyde hy: Ga naar margenoot40 Komt weder HEERE [tot] de Ga naar margenoot41 tien duysenden der duysenden Israëls. |
|