Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijVerhael van het Paesschen gehouden in de woestijne, vers 1, etc. ende van de gene, die het Paesschen op den ordinaren dagh niet en hadden konnen houden, uyt oorsake van hare onreynigheyt, 6. Wet ordineerende voor sulcke, ende die op verre reysen zijn, watse doen moesten; met verklaringe van den tijt, wanneer, ende de wijse hoe, 9. Straffe der gener, die geen beletsel hebbende, op den gesetten tijt dat souden na laten, 13. Gebodt voor de vreemdelingen, zijnde Ioden-genooten, datse het selve mede houden, 14. De maniere hoe Godt den Israëliten sijne tegenwoordigheyt betuyghde, 15. mitsgaders hoese wisten, wanneerse reysen, ende waerse legeren moesten, 17. | |
1ENde de HEERE Ga naar margenoot1 sprack tot Mose in de woestijne Sinai, in het tweede jaer, na dat sy uyt Egyptenlant uyt getogen waren, Ga naar margenoot2 in d’eerste maent, seggende: | |
2Dat de kinderen Israëls het Ga naar margenoot3 Ga naar margenoota Paesschen houden souden, op sijnen Ga naar margenoot4 gesetten tijt.[kolom] | |
3Op den veertienden dagh in dese maent, Ga naar margenoot5 tusschen de twee avonden sult ghy dat houden, op sijnen gesetten tijt: na alle sijne Ga naar margenoot6 insettingen, ende na alle sijne rechten sult ghy dat houden. | |
4Mose dan sprack tot de kinderen Israëls, dat sy het Paesschen souden houden. | |
5Ende sy hielden het Paesschen op den veertienden dagh der eerster maent, tusschen de twee avonden in de woestijne Sinai: na alles dat de HEERE Mose geboden hadde, alsoo deden de kinderen Israëls. | |
6Doe warender Ga naar margenoot7 lieden geweest, die over Ga naar margenoot8 het doode lichaem eens menschen Ga naar margenoot9 onreyn waren, ende Ga naar margenoot10 op den selven dagh het Paesschen niet en hadden Ga naar margenoot11 konnen houden: daerom naderden sy voor ’t aengesicht Mose, ende voor het aengesicht Aarons op dien selven dagh. | |
7Ende die selve lieden seyden tot hem, Wy zijn onreyn over het doode lichaem eens menschen: waerom souden wy Ga naar margenoot12 verkort worden, dat wy Ga naar margenoot13 de offerhande des HEEREN op sijnen gesetten tijt niet en souden offeren, in ’t midden der kinderen Israëls? | |
8Ende Mose seyde tot hen: Blijft staende, dat ick hoore wat de HEERE u gebieden sal. | |
9Doe sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
10Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende: Wanneer yemant onder u, ofte onder uwe geslachten, over een doot lichaem onreyn, ofte op eenen verren wegh sal zijn, hy sal dan noch den HEERE het Paesschen houden. | |
11In de tweede maent op den veertienden dagh, tusschen de twee avonden sullen sy dat houden: met ongesuerde [brooden] ende Ga naar margenoot14 bittere sause sullen sy Ga naar margenoot15 dat eten. | |
12Sy en sullen Ga naar margenootb daer van niet over laten tot den morgen, ende en sullen daer aen geen been breken: na alle insettinge des Paesschen sullen sy dat houden. | |
13Als een man die reyn is, ende op den wegh niet en is, ende na laten sal het Paesschen te houden, soo sal die selve ziele Ga naar margenoot16 uyt hare volckeren uytgeroeyt worden: want hy de offerhande des HEEREN op sijnen gesetten tijt niet en heeft geoffert; Ga naar margenoot17 die selve man sal sijne sonde dragen. | |
14Ende wanneer een vreemdelingh by u als vreemdelingh verkeert, ende hy het Paesschen den HEERE oock houden sal, na de insettinge van het Paesschen, ende na Ga naar margenoot18 sijne wijse, alsoo sal hy het houden: Ga naar margenootc het sal eenderley insettinge voor u-lieden zijn, beyde den vreemdelingh ende den inboorlingh des lants. | |
15Ende Ga naar margenootd op den dagh van het oprichten des Tabernakels bedeckte de Ga naar margenoot19 wolcke den Tabernakel, Ga naar margenoot20 op de Tente Ga naar margenoot21 der getuygenisse: ende in den avont was over den Tabernakel als een gedaente des vyers, tot aen den morgen. | |
16Alsoo geschieddet gedurighlick; de wolcke Ga naar margenoot22 bedeckte Ga naar margenoot23 den selven: ende des nachts was een gedaente des vyers. | |
17Maer na dat de wolcke opgeheven wert van boven de Tente, alsoo verreysden oock daer na de kinderen Israëls: ende in de plaetse daer de wolcke bleef, daer legerden hen de kinderen Israëls. | |
18Na Ga naar margenoot24 den mont des HEEREN verreysden de kinderen Israëls, ende na des HEEREN mont legerden sy hen: Ga naar margenoote alle de dagen in dewelcke de wolcke over den Tabernakel bleef, legerden sy hen. | |
[Folio 63v\Optocht van Sinai.Hobab. Mose.]
| |
19Ende als de wolcke vele dagen over den Tabernakel Ga naar margenoot25 verbleef, soo Ga naar margenoot26 namen de kinderen Israëls de wacht des HEEREN waer, ende en verreysden niet. | |
20Als ’t nu was, dat de wolcke Ga naar margenoot27 weynige dagen op den Tabernakel was, na den mont des HEEREN legerden sy hen, ende na den mont des HEEREN verreysdense. | |
21Maer was het dat de wolcke van den avont tot den morgen daer was, ende de wolcke in den morgen opgeheven wert, soo verreysdense: ofte des daeghs, ofte des nachts, als de wolcke opgeheven wert, soo verreysdense. | |
22Ofte als de wolcke twee dagen, ofte een maent, ofte Ga naar margenoot28 [vele] dagen vertoogh op den Tabernakel, blijvende daer op, Ga naar margenootf soo legerden hen de kinderen Israëls, ende en verreysden niet: ende als sy verheven wert, verreysdense. | |
23Na den mont des HEEREN legerden sy hen, ende na den mont des HEEREN verreysdense: sy namen de wacht des HEEREN waer, na den mont des HEEREN, door Ga naar margenoot29 de hant Mose. |
|