Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijEen gebodt Godts van alle onreyne menschen uyt het leger te doen, vers 1, etc. het welcke wort na gekomen, 4. Wetten van het weder geven der dingen, die men yemant ontvreemt hadde, 5. van de geheylighde dingen, datse den Priesteren toe quamen, 9. van de jaloersheyt eens mans over de eerbaerheyt sijns wijfs, ende de ceremonien, hier in te onderhouden, 11. Met verklaringe der selver, 27. Het besluyt deser wet, 29. | |
1ENde de HEERE sprack tot Mose, seggende: | |
2Gebiedt den kinderen Israëls, dat sy uyt het leger Ga naar margenoota wech senden alle melaetsche, ende alle Ga naar margenootb Ga naar margenoot1 vloeijende; ende alle die onreyn zijn van Ga naar margenootc eenen Ga naar margenoot2 dooden: | |
3Ga naar margenoot3 Van den man tot de vrouwe toe, sult ghyse wech senden; tot buyten het leger sult ghyse wech senden: op dat Ga naar margenoot4 sy niet en Ga naar margenoot5 verontreynigen Ga naar margenoot6 hare legeren, Ga naar margenoot7 in welcker midden ick woone. | |
4Ende de kinderen Israëls deden alsoo, ende sondense tot buyten het leger: gelijck de HEERE tot Mose gesproken hadde, alsoo deden de kinderen Israëls. | |
5Voorder sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
6Ga naar margenootd Spreeckt tot de kinderen Israëls, Wanneer een man ofte vrouwe yet van eenige Ga naar margenoot8 menschelicke sonden gedaen sullen hebben, overtreden hebbende door overtredinge tegen den HEERE; soo is die selve Ga naar margenoot9 ziele schuldigh: | |
7Ende sy sullen hare sonde, welcke sy gedaen hebben, Ga naar margenoot10 belijden: daer na sal Ga naar margenoot11 hy sijne Ga naar margenoot12 schult weder uyt keeren, Ga naar margenoote na de hooftsomme daer van, ende Ga naar margenoot13 der selver vijfde deel sal hy daer boven toe doen: ende sal het dien geven, aen den welcken hy hem verschuldight heeft. | |
8Maer soo Ga naar margenoot14 die man geenen losser en sal hebben, om de schult aen hem weder uyt te keeren, sal die schult, dewelcke den HEERE weder uyt gekeert wort, des Priesters zijn: behalven den ram der versoeninge, met den welcken hy voor hem versoeninge doen sal. | |
9Desgelijcks sal alle Ga naar margenoot15 heffinge van alle geheylighde dingen der kinderen Israëls, dewelcke sy tot den Priester brengen, Ga naar margenoot16 sijne zijn. | |
10Ga naar margenootf Ende een yeders geheylighde dingen sullen sijne zijn: wat yemant den Priester sal gegeven hebben, sal sijne zijn. | |
11Wijders sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
[Folio 61r\Jaloersheyt.]
| |
sijne huysvrouwe Ga naar margenoot18 sal afgeweken zijn, ende door overtredinge tegen hem overtreden sal hebben: | |
13Dat een man by haer Ga naar margenoot19 door byligginge des zaets sal gelegen hebben, ende het voor den oogen hares mans sal verborgen zijn, ende sy haer verheelt sal hebben, zijnde nochtans Ga naar margenoot20 onreyn geworden: ende geen getuyge tegen haer en is, ende sy niet betrapt en is: | |
14Ende Ga naar margenoot21 de yvergeest over hem gekomen is, dat hy yvert over sijne huysvrouwe, dewijle sy onreyn geworden is: ofte dat over hem de yvergeest gekomen is, dat hy over sijne huysvrouwe yvert, hoewelse niet onreyn geworden is. | |
15Dan sal die man sijne huysvrouwe tot den Priester brengen, ende sal haer offerhande voor haer mede brengen, een tiende deel van Ga naar margenoot22 een Epha gersten meels: hy en sal Ga naar margenoot23 geen olie daer op gieten, nochte wieroock daer op leggen, dewijle het een spijs-offer der yveringen is, een spijs-offer der gedachtenisse, dat de ongerechtigheyt in gedachtenisse brenght. | |
16Ende de Priester salse doen naderen, hy salse stellen Ga naar margenoot24 voor het aengesicht des HEEREN. | |
17Ende de Priester sal Ga naar margenoot25 heyligh water in een aerden vat nemen: ende van het stof, het welcke op den vloer des Tabernakels is, sal de Priester nemen, ende in het water doen. | |
18Daer na sal de Priester de vrouwe voor ’t aengesicht des HEEREN stellen, ende Ga naar margenoot26 sal het hooft van de vrouwe ontblooten, ende sal het spijs-offer der gedachtenisse op hare handen leggen, het welcke het spijs-offer der yveringen is: ende in de hant des Priesters sal dat Ga naar margenoot27 bitter water zijn, ’t welcke Ga naar margenoot28 den vloeck mede brenght. | |
19Ende de Priester sal haer Ga naar margenoot29 be-eedigen, ende sal tot die vrouwe seggen, Indien niemant by u gelegen heeft, ende indien ghy Ga naar margenoot30 onder uwen man zijnde niet afgeweken en zijt tot onreynigheyt: zijt Ga naar margenoot31 vry van dit bitter water, het welcke den vloeck mede brenght: | |
20Maer soo ghy onder uwen man zijnde, afgeweken zijt, ende soo ghy onreyn geworden zijt: dat een man Ga naar margenoot32 by u gelegen heeft, behalven uwen man; | |
21(Dan sal de Priester die vrouwe met den eedt Ga naar margenoot33 der vervloeckinge be-eedigen, ende de Priester sal tot de vrouwe seggen:) de HEERE sette u Ga naar margenoot34 tot eenen vloeck, ende tot eenen eedt, in het midden uwes volcks: mits dat de HEERE uwe heupe vervallende, ende uwen buyck swellende make; | |
22Dat dit selve water, het welcke de vervloeckinge mede brenght, in u ingewant in gae, om den buyck te doen swellen, ende de heupe te doen vervallen: dan sal die vrouwe seggen, Ga naar margenoot35 Amen, Amen.[kolom] | |
23Daer na sal de Priester dese selve vloecken in een Ga naar margenoot36 cedelken schrijven: ende hy sal ’t met het bitter water Ga naar margenoot37 uyt doen. | |
24Ende hy sal die vrouwe dat bitter water, t welcke de vervloeckinge mede brenght, te drincken geven, dat het water, het welcke Ga naar margenoot38 de vervloeckinge mede brenght, in haer Ga naar margenoot39 tot bitterheden in gae. | |
25Ende de Priester sal uyt de hant van die vrouwe het spijs-offer der yveringen nemen, ende hy sal dat selve spijs-offer voor het aengesicht des HEEREN bewegen, ende sal dat op den altaer offeren. | |
26De Priester sal oock van dat spijs-offer, Ga naar margenoot40 des selven gedenck-offer een hant vol grijpen, ende sal het op den altaer aensteken: ende daer na sal hy dat water die vrouwe te drincken geven. | |
27Als hy haer nu dat water sal te drincken gegeven hebben, het sal geschieden, indien sy onreyn geworden is, ende tegen haren man door overtredinge sal overtreden hebben, dat Ga naar margenoot41 het water, het welcke vervloeckinge mede brenght, tot bitterheyt in haer ingaen sal, ende haer buyck swellen, ende hare heupe vervallen sal: ende die vrouwe sal in het midden hares volcks Ga naar margenoot42 tot eenen vloeck zijn. | |
28Doch indien de vrouwe niet onreyn geworden en is, maer reyn is: soo sal sy vry zijn, ende sal Ga naar margenoot43 met zade bezadight worden. | |
29Dat is de wet der yveringen: als eene vrouwe onder haren man zijnde, sal afgeweken, ende onreyn geworden zijn: | |
30Ofte als over eenen man de yvergeest sal gekomen zijn, ende hy over sijne huysvrouwe sal ge-yvert hebben: dat hy de vrouwe Ga naar margenoot44 voor het aengesicht des HEEREN stelle, ende de Priester aen haer dese gantsche wet volbrenge. | |
31Ende de man sal van de ongerechtigheyt Ga naar margenoot45 onschuldigh zijn: maer die selve vrouwe sal hare Ga naar margenoot46 ongerechtigheyt dragen. |
|