Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijWetten rakende de reynigheyt der Priesteren, in het treuren over de dooden, 1, etc. In hare houwelicken, 7. In harer dochteren kuysheyt, met de straffe tegens deselve, soose hoereeren, 9. Van de reynigheyt des Hoogenpriesters, in de rouwe over de dooden, 10. In het houwelick, 13. Wet, rakende de gene die het Priesterdom niet en mochten bedienen, uyt oorsake van lichamelicke gebreken hier verhaelt, 16. hoewelse mochten van het heylige eten, 22. maer niet in den Tabernakel dienen, 23. | |
1DAer na seyde de HEERE tot Mose: Spreeckt tot de Priesteren, de sonen Aarons, ende seght tot hen; Over Ga naar margenoot1 eenen dooden sal [een Priester] sich niet Ga naar margenoot2 verontreynigen onder sijne volcken. | |
2Behalven over sijnen Ga naar margenoot3 bloetvrient, die hem ten naesten bestaet: over sijne moeder, ende over sijnen vader, ende over sijnen soon, ende over sijne dochter, ende over sijnen broeder: | |
3Ende over sijne suster, die maeght is, hem Ga naar margenoot4 nabestaende, die noch geenen man toebehoort en heeft: over die sal hy sich verontreynigen. | |
4Hy en sal sich niet verontreynigen [kolom] [over] eenen Ga naar margenoot5 Oversten onder sijne volcken, om sich te ontheyligen. | |
5Sy en sullen op haer hooft geene Ga naar margenoot6 kaelheyt maken, ende en sullen den hoeck hares baerts niet af scheeren: nochte in haren vleesche en sullen sy geene sneden snijden. | |
6Sy sullen haren Godt heyligh zijn, ende Ga naar margenoot7 den naem hares Godts en sullense niet ontheyligen: want sy offeren de vyer-offeren des HEEREN, Ga naar margenoot8 de spijse hares Godts; daerom sullen sy Ga naar margenoot9 heyligh zijn. | |
7Sy en sullen geene vrouwe nemen die eene hoere, ofte Ga naar margenoot10 ontheylighde is, nochte eene vrouwe nemen, die van haren man Ga naar margenoot11 verstooten is, want hy is heyligh sijnen Godt. | |
8Daerom sult ghy hem Ga naar margenoot12 heyligen, om dat hy de spijse uwes Godts offert: hy sal u heyligh zijn, want ick ben heyligh, ick ben de HEERE, die u Ga naar margenoot13 heylight. | |
9Als nu eeniges Priesters dochter Ga naar margenoot14 sal beginnen te hoereeren, sy Ga naar margenoot15 ontheylight haren vader; met vyer salse verbrant worden. | |
10Ende hy, die de Ga naar margenoot16 Hoogepriester onder sijne broederen is, Ga naar margenoot17 op wiens hooft de salf-olie gegoten is, ende wiens Ga naar margenoot18 hant men gevult heeft, om Ga naar margenoot19 die kleederen aen te trecken; en sal sijn hooft niet Ga naar margenoot20 ontblooten, nochte sijne kleederen niet scheuren. | |
11Hy en sal oock by geene doode lichamen komen: [selfs] Ga naar margenoot21 over sijnen vader, ende over sijne moeder en sal hy sich niet verontreynigen. | |
12Ende uyt het heylighdom en sal hy Ga naar margenoot22 niet uyt gaen, dat hy het heylighdom sijnes Godts niet en Ga naar margenoot23 ontheylige: want de Ga naar margenoot24 kroone der salf-olie sijnes Godts is op hem; Ick ben de HEERE. | |
13Hy sal oock eene vrouwe in haren maeghdom nemen. | |
14Eene weduwe, ofte Ga naar margenoot25 verstootene, ofte ontheylighde hoere, de sulcke en sal hy niet nemen: maer eene maeght uyt sijne volcken sal hy tot eene vrouwe nemen. | |
15Ende hy en sal Ga naar margenoot26 sijn zaet onder sijne volcken niet Ga naar margenoot27 ontheyligen: want ick ben de HEERE, die hem Ga naar margenoot28 heylight. | |
16Wijder sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
17Spreeckt tot Aaron, seggende; Niemant uyt uwen Ga naar margenoot29 zade, Ga naar margenoot30 na hare geslachten, in den welcken een gebreck sal zijn, sal naderen om Ga naar margenoot31 de spijse sijnes Godts te offeren. | |
18Want geen man, in den welcken een gebreck sal zijn, en sal naderen: hy zy een blint man, ofte kreupel, ofte te Ga naar margenoot32 kort, ofte Ga naar margenoot33 te langh in leden: | |
19Ofte een man, in den welcken eene breucke des voets, ofte eene breucke der hant sal zijn: | |
20Ofte bultachtigh, ofte Ga naar margenoot34 dwerghachtigh sal zijn, ofte Ga naar margenoot35 een vel op sijne ooge sal hebben, ofte drooge schurftheyt, ofte etterige schurftheyt, ofte die gebroken sal zijn aen sijn gemacht. | |
21Geen man uyt den zade Aarons des Priesters, in den welcken een gebreck is, sal toe treden, om de vyer-offeren des HEEREN te offeren: een gebreck is in hem, hy en sal niet toe treden, om de spijse sijnes Godts te offeren. | |
[Folio 54r\VVetten voor de Priesteren.]
| |
heylighste dingen; ende van de Ga naar margenoot37 Heylige dingen sal hy mogen eten: | |
23Doch Ga naar margenoot38 tot den voorhangh en sal hy niet komen, ende tot den altaer niet toe treden, om dat een gebreck in hem is: op dat hy Ga naar margenoot39 mijne heylighdommen niet en ontheylige; want ick ben de HEERE, die haer heylight. | |
24Ende Mose sprack [sulcks] tot Aaron, ende tot sijne sonen; ende tot alle de kinderen Israëls. |
|