Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijVerhael van straffen, tegens eenige grove sonden; als tegen het offeren sijner kinderen aen den Molech, vers 1, etc. Tegen het loopen na de waerseggers, ende duyvels konstenaren, 6. Tegen het vloecken van vader, ofte moeder, 9. Tegen overspel, 10. Tegen eenige bloetschanden, onnatuerlicke grouwelen, ende onwettelicke byslapingen, ende houwelicken, 11. Met eene vermaninge tot de onderhoudinge der geboden Godts, 22. Ende onder andere van de gewoonte der Heydenen te vlieden, 23. Van reyne, ende onreyne beesten te onderscheyden, 25. Van de waerseggers, ende de duyvels konstenaren te steenigen, 27. | |
1VOorder sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
2Ghy sult oock tot de kinderen Israëls seggen; Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 Een yeder uyt de kinderen Israëls, ofte uyt de vreemdelingen, die in Israël, als vreemdelingen verkeeren, die van sijn zaet Ga naar margenoot2 den Molech gegeven sal hebben, [kolom] sal Ga naar margenoot3 sekerlick gedoot worden: het volck des lants sal hem met steenen steenigen. | |
3Ende ick sal Ga naar margenoot4 mijn aengesicht tegen dien man setten, ende Ga naar margenoot5 sal hem uyt het midden sijnes volcks uytroeijen: want hy van sijn zaet den Ga naar margenoot6 Molech gegeven heeft, op dat hy Ga naar margenoot7 mijn heylighdom ontreynigen, ende Ga naar margenoot8 mijnen heyligen naem ontheyligen soude. | |
4Ende indien het volck des lants hare oogen Ga naar margenoot9 eenighsins verbergen sal van dien man, als hy van sijn zaet den Molech sal gegeven hebben, dattet hem niet en doode, | |
5Soo sal ick mijn aengesicht tegen dien man, ende tegen sijn Ga naar margenoot10 huysgesin setten: ende ick sal hem, ende alle de gene, die hem Ga naar margenoot11 na hoereeren, om den Molech na te hoereeren, uyt het midden hares volcks uytroeijen. | |
6Wanneer eene ziele is die haer tot de Ga naar margenoot12 Ga naar margenootb waerseggers, ende tot de duyvels konstenaren sal gekeert hebben, om die na te hoereeren, soo sal ick mijn aengesicht tegen die ziele setten, ende salse uyt het midden hares volcks uytroeijen. | |
7Ga naar margenootc Daerom Ga naar margenoot13 heyliget u, ende weest heyligh: want ick ben de HEERE uwe Godt. | |
8Ende onderhoudet mijne insettingen, ende doet deselve: ick ben de HEERE, die u Ga naar margenoot14 heylight. | |
9Ga naar margenootd Alsser Ga naar margenoot15 yemant is, die sijnen vader, ofte sijne moeder sal gevloeckt hebben, die sal sekerlick gedoot worden: hy heeft sijnen vader, ofte sijne moeder gevloeckt; Ga naar margenoot16 sijn bloet Ga naar margenoot17 is op hem. | |
10Ga naar margenoote Een man oock die met yemants huysvrouwe sal overspel gedaen hebben, dewijle hy met sijnes naestens wijf overspel gedaen heeft, sal sekerlick gedoot worden, de overspeelder, ende de overspeeldersse. | |
11Ga naar margenootf Ende een man, die by sijnes vaders huysvrouwe sal gelegen hebben, heeft sijnes vaders schaemte ontdeckt: sy beyde sullen sekerlick gedoot worden; haer bloet is op hen. | |
12Ga naar margenootg Insgelijcks als een man, by sijnes soons wijf sal gelegen hebben, sy sullen beyde sekerlick gedoot worden: sy hebben eene Ga naar margenoot18 grouwelicke vermenginge gedaen; haer bloet is op hen. | |
13Ga naar margenooth Wanneer oock een man by een manspersoon sal gelegen hebben, met Ga naar margenoot19 vrouwelicke byligginge, sy beyde hebben eenen grouwel gedaen: Ga naar margenoot20 sy sullen sekerlick gedoot worden; haer bloet is op hen. | |
14Ga naar margenooti Ende wanneer een man eene vrouwe, ende hare moeder sal genomen hebben, ’t is een schendelicke daet: men sal hem, ende Ga naar margenoot21 die selve met vyere verbranden, op dat geen schendelicke daet in het midden van u en zy. | |
15Ga naar margenootk Daer toe als een man by een vee sal gelegen hebben, hy sal sekerlick gedoot worden: oock sult ghylieden het beest dooden. | |
16Alsoo wanneer eene vrouwe tot eenigh beest genadert sal zijn, om daer mede te doen te hebben, soo sult ghy die vrouwe, ende Ga naar margenoot22 dat beest dooden: sy sullen sekerlick gedoot worden; haer bloet is op hen. | |
17Ga naar margenootl Ende als een man sijne suster, de dochter sijnes vaders, ofte de dochter sijner moeder sal genomen hebben, ende hy hare schaemte gesien, ende sy sijne schaemte sal gesien hebben, het is eene Ga naar margenoot23 schandvlecke: daerom sullen sy voor de oogen der kinderen hares volcks uytgeroeyt worden: | |
[Folio 53v\Verscheydene VVetten.]
| |
hy heeft de schaemte sijner suster ontdeckt, hy sal Ga naar margenoot24 sijne ongerechtigheyt dragen. | |
18Ga naar margenootm Ende als een man by eene vrouwe die hare kranckheyt heeft, Ga naar margenoot25 sal gelegen, ende hare schaemte ontdeckt, hare fonteyne ontbloot, ende sy selve de fonteyne hares bloets ontdeckt sal hebben: soo sullen sy beyde uyt het midden hares volcks uytgeroeyt worden. | |
19Ga naar margenootn Daer toe en sult ghy de schaemte der suster uwer moeder, ende der suster uwes vaders niet ontdecken: dewijle hy sijne nabestaende ontbloot heeft, sullense hare ongerechtigheyt dragen. | |
20Ga naar margenooto Als oock een man by sijne Ga naar margenoot26 moeije sal gelegen hebben, hy heeft de schaemte sijnes ooms ontdeckt: sy sullen hare sonde dragen; Ga naar margenoot27 sonder kinderen sullense sterven. | |
21Ga naar margenootp Ende wanneer een man sijns broeders huysvrouwe sal genomen hebben, het is Ga naar margenoot28 onreynigheyt: hy heeft de schaemte sijns broeders ontdeckt, sy sullen Ga naar margenoot29 sonder kinderen zijn. | |
22Ga naar margenootq Onderhoudet dan alle mijne insettingen, ende alle mijne rechten, ende doet deselve: op dat u dat lant, daer henen ick u brenge, om daer in te woonen, Ga naar margenoot30 niet uyt en spouwe. | |
23Ga naar margenootr Ende en wandelt niet in de insettingen des volcks, het welcke ick voor u aengesichte uyt werpe: want alle dese dingen hebben sy gedaen: daerom ben ick harer verdrietigh geworden. | |
24Ende ick hebbe u geseyt; ghy sult haer lant erffelick besitten, ende ick sal u dat geven, op dat ghy het selve erffelick besit, Ga naar margenoots een lant Ga naar margenoot31 vloeijende van melck, ende honigh: Ick ben de HEERE uwe Godt, die u van de volckeren Ga naar margenoot32 afgesondert hebbe. | |
25Ga naar margenoott Daerom sult ghy onderscheyt maken tusschen reyne, ende onreyne beesten, ende tusschen het onreyn, ende het reyn gevogelte: ende ghy en sult Ga naar margenoot33 uwe zielen niet verfoeijelick maken aen de beesten, ende aen het gevogelte, ende aen al wat op den aerdbodem kruypt, het welcke ick voor u afgesondert hebbe, op dat ghy het onreyn houdet. | |
26Ende ghy sult my heyligh zijn, want ick de HEERE ben heyligh: ende ick hebbe u van de volckeren afgesondert, op dat ghy mijne soudet zijn. | |
27Ga naar margenootv Als nu een man ofte vrouwe, in sich eenen Ga naar margenoot34 waerseggenden geest sal hebben, ofte een duyvels konstenaer sal zijn, sy sullen sekerlick gedoot worden: men sal deselve met steenen steenigen, haer bloet is op hen. |
|