Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijWetten bevelende den Israëliten datse sullen heyligh zijn, vers 1, etc. vader ende moeder eeren, de Sabbathen onderhouden, 3. afgoderije schouwen, 4. De danck-offeren behoorlick slachten ende gebruycken, 5. Den armen gedachtigh zijn in den oogst, 9. Haren naesten geen onrecht doen, nochte buyten ’t gerichte, nochte in ’t gerichte, 11. Oock in het herte hem niet tegens zijn, maer goet doen met woorden, ende wercken, uyt rechte liefde, 17. Dingen die verscheyden zijn, niet onder een vermengen, 19. Geene hoererije toe laten, 20. Wanneer sy de vruchten des lants Canaans souden eten, 23. Geen bloet eten; nochte waerseggerije, etc. gebruycken, 26. Geen Heydensche teeckenen van rouwe maken, 27. Nochte hare dochteren tot onkuysheyt uytsetten, 29. Maer Godt ende sijne ordinantien in weerde houden, 30. Niet de waerseggers, 31. De oude eeren, 32. Den vreemdelingen recht doen, 33. Ia een yeder in alle koophandelingen, 35. | |
1VOorder sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
2Spreeckt tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls, ende seght tot hen, Ga naar margenoota Ghy sult Ga naar margenoot1 heyligh zijn: want ick de HEERE uwe Godt ben Ga naar margenoot2 heyligh. | |
3Ga naar margenootb Een yeder sal sijne Ga naar margenoot3 moeder, ende sijnen vader vreesen, ende Ga naar margenootc mijne Sabbathen houden: Ga naar margenoot4 Ick ben de HEERE uwe Godt. | |
4Ghy en sult u tot de Ga naar margenoot5 afgoden niet keeren, ende Ga naar margenootd u geene gegotene goden maken: Ick ben de HEERE uwe Godt. | |
5Ende wanneer ghy Ga naar margenoot6 een danck-offer den HEERE offeren sult: Ga naar margenoot7 na u welgevallen sult ghy dat offeren. | |
6Ga naar margenoote Ten dage uwes offerens, ende des anderen daeghs, sal’t gegeten worden: maer wat tot op den derden dagh over blijft, sal met den vyere verbrant worden. | |
7Ende soo het op den derden dagh Ga naar margenoot8 eenighsins gegeten wort; Ga naar margenoot9 het is een afgrijselick dingh, het en sal niet aengenaem zijn. | |
8Ende soo wie dat eet, sal sijne Ga naar margenoot10 ongerechtigheyt dragen, om dat hy Ga naar margenoot11 het heylige des HEEREN ontheylight heeft: daerom Ga naar margenoot12 sal deselve ziele uyt hare volcken uytgeroeyt worden. | |
9Ga naar margenootf Als ghy oock den oogst uwes lants in-oogsten sult, ghy en sult den hoeck uwes velts niet gantschelick af-oogsten; ende dat Ga naar margenoot13 van uwen oogst op te samelen is, niet op samelen. | |
10Insgelijcks en sult ghy uwen wijngaert Ga naar margenoot14 niet na lesen, ende de afgevallene [kolom] besyen van uwen wijngaert niet opsamelen: den armen ende den vreemdelingh sult ghy die over laten; Ick ben de HEERE uwe Godt. | |
11Ga naar margenootg Ghy en sult niet stelen: ende ghy en sult Ga naar margenoot15 niet liegen, noch valschelick handelen, een yegelick tegen sijnen naesten. | |
12Ga naar margenooth Ende ghy en sult niet valschelick by mijnen naem sweeren: Ga naar margenoot16 want ghy soudt den; Ga naar margenoot17 naem uwes Godts ontheyligen: Ick ben de HEERE. | |
13Ghy en sult uwen naesten niet bedrieghlick verdrucken, nochte berooven: des Ga naar margenooti daghlooners Ga naar margenoot18 arbeytsloon en sal by u niet vernachten tot aen den morgen. | |
14Ghy en sult den dooven niet vloecken, nochte voor het aengesicht des blinden geenen Ga naar margenoot19 aenstoot setten: maer ghy sult voor uwen Godt vreesen, Ick ben de HEERE. | |
15Ghy en sult geen onrecht doen in het Gerichte, Ga naar margenootk ghy en sult het Ga naar margenoot20 aengesicht des geringen niet aennemen, nochte Ga naar margenoot21 des grooten aengesicht voortrecken: in gerechtigheyt sult ghy uwen naesten richten. | |
16Ga naar margenootl Ghy Ga naar margenoot22 en sult niet wandelen [als] een Ga naar margenoot23 achterklapper onder uwe volcken; Ghy Ga naar margenoot24 en sult niet staen tegen het bloet van uwen naesten: Ick ben de HEERE. | |
17Ga naar margenootm Ghy en sult uwen Ga naar margenoot25 broeder in u herte niet haten: Ga naar margenootn ghy sult uwen naesten Ga naar margenoot26 neerstelick berispen, ende en sult Ga naar margenoot27 de sonde in hem niet verdragen. | |
18Ga naar margenooto Ghy en sult niet wreken, nochte [toorn] behouden tegen de kinderen uwes volcks; maer Ga naar margenootp ghy sult uwen naesten lief hebben als u selven: Ick ben de HEERE. | |
19Ghy sult mijne insettingen houden; Ghy en sult geen tweederley aert uwer beesten laten t’samen te doen hebben, Ga naar margenootq Uwen acker en sult ghy niet Ga naar margenoot28 met tweederley [zaet] bezaeijen: Ende een kleet van Ga naar margenoot29 tweederley stoffe, door een vermenght, en sal aen u niet komen. | |
20Ende wanneer een man door Ga naar margenoot30 byligginge des zaets by eene vrouwe sal gelegen hebben, die eene dienstmaeght is by den Ga naar margenoot31 man Ga naar margenoot32 versmaet, ende Ga naar margenoot33 geensins gelost en is, nochte haer geene vryheyt en is gegeven: Ga naar margenoot34 die sullen gegeesselt worden, sy en sullen niet gedoodet worden; want sy en was niet Ga naar margenoot35 vry gemaeckt. | |
21Ende hy sal sijn schult-offer den HEERE, aen de deure der Tente der t’samenkomste brengen, eenen ram ten schult-offer. | |
22Ende de Priester sal met den ram des schult-offers voor hem over sijne sonde, die hy gesondight heeft, voor het aengesichte des HEEREN versoeninge doen: ende hem sal vergevinge geschieden van sijne sonde, die hy gesondight heeft. | |
23Als ghy oock in dat lant gekomen sult zijn, ende alle geboomte ter spijse geplant sult hebben, Ga naar margenoot36 soo sult ghy de voorhuyt daer van, des selven vrucht, besnijden: drie jaren sal het u Ga naar margenoot37 onbesneden zijn, daer en sal niet van gegeten worden. | |
24Maer in het vierde jaer sal alle sijne vrucht Ga naar margenoot38 een heyligh dingh zijn, ter lof segginge voor den HEERE. | |
[Folio 53r\Verscheydene VVetten.]
| |
25Ende in het vijfde jaer sult ghy des selven vrucht eten, Ga naar margenoot39 om het in komen van dien voor u te vermeerderen: Ick ben de HEERE uwe Godt. | |
26Ghy en sult niet met den bloede eten: Ghy en sult op geen Ga naar margenoot40 vogel-geschrey acht geven, nochte Ga naar margenoot41 guychelrije plegen. | |
27Ga naar margenootr Ghy en sult de hoecken uwes hoofts niet ront af scheeren: Oock en sult ghy de hoecken uwes baerts niet verderven. | |
28Ga naar margenoots Ghy en sult om een Ga naar margenoot42 doot lichaem geene snijdinge in uwen vleesche maken, noch schrift eenes ingedruckten teeckens in u maken; Ick ben de HEERE. | |
29Ghy en sult uwe dochter niet ontheyligen, haer ter hoererije houdende; op dat het lant niet en hoereere, ende het lant met schendelicke daden vervult worde. | |
30Ghy sult mijne Sabbathen houden, ende mijn heylighdom sult ghy Ga naar margenoot43 vreesen: Ick ben de HEERE. | |
31Ga naar margenoott Ghy en sult u niet keeren tot de Ga naar margenoot44 waerseggeren, ende tot de Ga naar margenoot45 duyvels konstenaren, en soecktse niet, u met hen verontreynigende: Ick ben de HEERE uwe Godt. | |
32Voor den graeuwen hayre sult ghy op staen, ende sult het aengesichte des ouden vereeren: ende ghy sult vreesen voor uwen Godt, Ick ben de HEERE. | |
33Ga naar margenootv Ende wanneer een vreemdelingh by u in uwen lande, als vreemdelingh verkeeren sal, ghy en sult hem niet Ga naar margenoot46 verdrucken. | |
34De vreemdelingh, die als vreemdelingh by u verkeert, sal onder u zijn, als een inboorlingh van u-lieden: ghy sult hem lief hebben, als u selven; want ghy zijt vreemdelingen geweest in Egyptenlant: Ick ben de HEERE uwe Godt. | |
35Ghy en sult geen onrecht doen in het Gerichte, met Ga naar margenoot47 de elle, met het gewichte, ofte met de Ga naar margenoot48 mate. | |
36Ga naar margenootx Ghy sult eene rechte wage hebben, rechte Ga naar margenoot49 weeghsteenen, een recht Ga naar margenoot50 Epha, ende een recht Ga naar margenoot51 Hin: Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe. | |
37Daerom sult ghy alle mijne insettingen, ende alle mijne rechten onderhouden, ende sultse doen: Ick ben de HEERE. |
|