Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijWetten rakende het Schult-offer, vers 1, etc. met verklaringe wat den Priester daer van, ende van eenige andere offerhanden toe quam, 7. Wetten van Danck-offer, 11. soo wel van Lof-offer, 12. als van Geloft-offer, ende Vrywilligh-offer, 16. Verbodt van het vet te eten, met eene verklaringe, van wat vet men tot andere dingen gebruycken mochte, 22. Verbodt van bloet te eten, 26. Noch een aenhanghsel rakende het Danck-offer, 28. Besluyt aller voorgaende wetten, 35. | |
1DIt is nu de wet Ga naar margenoot1 des Schult-offers: het is eene Ga naar margenoot2 heyligheyt der heyligheden. | |
2Ga naar margenoot3 In de plaetse daer Ga naar margenoot4 sy het Ga naar margenoot5 brand-offer slachten, sullen sy het schult-offer slachten: ende Ga naar margenoot6 men sal des selven bloet rontomme op den altaer sprengen. | |
3Ende daer van sal men al sijn vet of- | |
[Folio 46v\Verscheydene--Offerhanden.]
| |
feren; den steert, ende het vet dat het ingewant bedeckt. | |
4Oock beyde de nieren, ende het vet, dat daer aen is, dat op de weeckdarmen is: ende het net over de lever Ga naar margenoot7 met de nieren, dat sal men af nemen. | |
5Ende de Priester sal die aensteken op den altaer ten vyer-offer den HEERE: het is een schult-offer. | |
6Al wat manlick is onder de Priesteren sal dat eten: Ga naar margenoot8 in de heylige plaetse sal het gegeten worden; het is eene Heyligheyt der Heyligheden. | |
7Gelijck het sond-offer, alsoo sal oock het schult-offer zijn; eenerley wet sal voor deselve zijn: Ga naar margenoot9 het sal des Priesters zijn, die daer mede versoeninge Ga naar margenoot10 gedaen sal hebben. | |
8Oock de Priester die yemants brand-offer offert, die Priester sal de huydt des brand-offers hebben, dat hy geoffert heeft: | |
9Daer toe al het spijs-offer, dat in den oven gebacken wort; met al dat in den ketel, ende in de panne bereyt wort; sal des Priesters zijn, die dat offert: | |
10Oock alle spijs-offer met olie gemenght, ofte Ga naar margenoot11 drooge; sal aller sonen Aarons zijn, Ga naar margenoot12 des eenen, als des anderen. | |
12Indien hy dat tot Ga naar margenoota een Ga naar margenoot14 lof-[offer] offert, soo sal hy neffens het lof-offer ongesuerde koecken met olie gemenght, ende ongesuerde vladen met olie bestreken, offeren: ende sullen die koecken met olie gemenght, van Ga naar margenoot15 gerooste meelbloeme zijn. | |
13Beneven de koecken sal hy tot sijne offerhande gedeessemt broot offeren; met het lof-offer sijnes danck-offers. | |
14Ende Ga naar margenoot16 een daer van uyt de gantsche offerhande sal hy den HEERE ten Ga naar margenoot17 hef-offer offeren: Ga naar margenoot18 het sal des Priesters zijn, die dat bloet des danck-offers sprenght. | |
15Maer het vleesch van het lof-offer sijnes danck-offers sal op den dagh Ga naar margenoot19 van des selven offerhande gegeten worden: daer van en sal men niet tot den morgen over laten. | |
16Ende soo het slacht-offer sijner offerhande een Ga naar margenoot20 gelofte, ofte Ga naar margenoot21 vrywilligh offer is, Ga naar margenootb dat sal ten dage als hy sijn offer offeren sal, gegeten worden: ende het overgeblevene daer van sal oock des anderen daeghs gegeten worden. | |
17Wat noch van het vleesch des slacht-offers over gebleven is; sal op den derden dagh met vyer verbrant worden: | |
18Want soo Ga naar margenoot22 eenighsins van dat vleesch sijnes danck-offers op den derden dagh gegeten wort, die dat geoffert heeft, en sal niet Ga naar margenoot23 aengenaem zijn, het en sal hem niet Ga naar margenoot24 toegereeckent worden, ’t sal Ga naar margenoot25 een afgrijselick dingh zijn: ende Ga naar margenoot26 de ziele die daer van eet, sal Ga naar margenoot27 hare ongerechtigheyt dragen. | |
19Ende Ga naar margenoot28 het vleesch, dat yet onreyns aengeroert sal hebben, en sal niet gegeten worden; met den vyere sal het verbrant worden: maer Ga naar margenoot29 aengaende het [ander] vleesch, dat vleesch sal Ga naar margenoot30 een yeder, die reyn is, mogen eten. | |
20Doch als eene ziele het vleesch van het danck-offer, het welcke des HEEREN is, Ga naar margenootc gegeten sal hebben, ende hare Ga naar margenoot31 onreynigheyt aen haer is; soo sal die selve ziele Ga naar margenoot32 uyt hare volckeren uytgeroeyt worden.[kolom] | |
21Ende wanneer eene ziele yet onreyns sal aengeroert hebben, [als] de onreynigheyt des menschen, ofte het onreyne vee, ofte eenigh onreyn Ga naar margenoot33 verfoeysel, ende sal van het vleesch des danck-offers, het welcke des HEEREN is, gegeten hebben; soo sal die selve ziele uyt hare volckeren uytgeroeyt worden. | |
22Daer na sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
23Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende; Ga naar margenoot34 Geen vet van een os, ofte schaep, ofte geyte en sult ghy eten. | |
24Maer het vet van een doot aes, ende het vet van het verscheurde, mach tot Ga naar margenoot35 allen wercke Ga naar margenoot36 gebesicht worden: Ga naar margenoot37 doch en sult ghy dat gantschelick niet eten. | |
25Want al wie het vet van een vee eten sal, van het welcke men den HEERE een vyer-offer sal geoffert hebben: die ziele, die het gegeten sal hebben, sal uyt hare volckeren uytgeroeyt worden. | |
26Ga naar margenootd Oock en sult ghy in alle uwe wooningen geen bloet eten; het zy van het gevogelte, ofte van het vee. | |
27Alle ziele die eenigh bloet eten sal, die selve ziele sal uyt hare volckeren uytgeroeyt worden. | |
28Voorts sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
29Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende; Wie sijn danck-offer den HEERE offert: Ga naar margenoot38 sal sijne offerhande Ga naar margenoot39 van sijnen danck-offer den HEERE toebrengen. | |
30Sijne handen sullen de vyer-offeren des HEEREN brengen: het vet Ga naar margenoot40 aen de borst sal hy met die borst brengen, Ga naar margenoote om die tot een Ga naar margenoot41 beweegh-offer voor het aengesicht des HEEREN te bewegen. | |
31Ende de Priester sal dat vet op den altaer aensteken: doch de borst sal Aarons ende sijner sonen zijn. | |
32Ghy sult oock den rechteren schouder tot een hef-offer den Priester geven; uyt uwe danck-offeren. | |
33Wie uyt de sonen Aarons het bloet des danck-offers, ende het vet offert, dien sal de Ga naar margenoot42 rechter schouder ten deele zijn. | |
34Want Ga naar margenootf de Ga naar margenoot43 beweeghborst ende de Ga naar margenoot44 hef-schouder hebbe ick van de kinderen Israëls uyt hare danck-offeren genomen: ende hebbe deselve Aaron den Priester, ende sijne sonen tot eene Ga naar margenoot45 eeuwige insettinge gegeven van de kinderen Israëls. | |
35Dit is Ga naar margenoot46 de salvinge Aarons, ende de salvinge sijner sonen van de vyer-offeren des HEEREN; Ga naar margenoot47 ten dage als Ga naar margenoot48 hyse dede naderen, om het Priesterdom den HEERE te bedienen: | |
36Ga naar margenoot49 ’t Welcke de HEERE hen van de kinderen Israëls te geven geboden heeft, ten dage als hyse salfde: het zy eene eeuwige insettinge voor hare geslachten. | |
37Dit is de wet des brand-offers, des spijs-offers, ende des sond-offers, ende des schult-offers, ende des Ga naar margenoot50 vul-offers, ende des danck-offers: | |
38Die de HEERE Mose op den bergh Sinai geboden heeft; ten dage als hy den kinderen Israëls geboodt, datse hare offerhanden den HEERE in de woestijne Sinai souden offeren. |
|