Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt beveelt Mose twee steenen tafelen te houwen, daer in hy sijne wet wederom wilde schrijven, vers 1, etc. Met dese twee tafelen gaet Mose op den bergh, 4. De Heere komt nederwaerts in een wolcke, ende roept sijnen naem uyt overluyde, 5. Mose bidt den Heere, dat hy met hen wille gaen, 8. ’t welck hy belooft, ende maeckt een verbont met haer, ende hy waerschouwt haer voor de afgoderije der Canaaniten, ende der selver houwelicken, 10. het gebodt van ongesuerde brooden, ende van de eerstgeboorne wordt vernieuwt, als oock van den Sabbath, ende andere feesten, 18. noch andere wetten, 26. nae dat Mose veertigh dagen op den bergh geweest was, soo komt hy nederwaerts met de twee tafelen, 28. sijn aengesichte glinstert, het welck hy bedeckt, 29. hy geeft hen te kennen alles wat de Heere met hem gesproken hadde op den bergh Sinai, 32. Mose hadde een decksel op sijn aengesichte als hy met het volck sprack, 33. | |
1DOe Ga naar margenoota seyde de HEERE tot Mose, Houwt u twee steenen tafelen, gelijck de eerste waren: soo sal ick op de tafelen schrijven deselve woorden, die op de eerste tafelen geweest zijn, die ghy gebroken hebt. | |
2Ende weest bereyt Ga naar margenoot1 tegen den morgenstondt: dat ghy in den morgenstondt op den bergh Sinai klimt, ende stelt u aldaer voor my op den Ga naar margenoot2 top des berghs. | |
3Ga naar margenootb Ende Ga naar margenoot3 niemant sal met u opklimmen, datter oock niemant gesien en worde op den gantschen bergh: Ga naar margenootc oock het kleyne vee, nochte runderen en sullen tegen over desen bergh niet weyden. | |
4Doe hieuw hy twee steenen tafelen, gelijck de eerste, ende Mose stont des morgens vroegh op, ende klom op den bergh Sinai, gelijck als hem de HEERE geboden hadde: ende hy nam de twee steenen tafelen in sijne handt. | |
5De HEERE nu quam nederwaerts in een Ga naar margenoot4 wolcke, ende stelde sich aldaer by hem: ende Ga naar margenoot5 Hy riep uyt, den Name des HEEREN. | |
6Ga naar margenootd Als nu de HEERE voor sijn aengesichte voorby gingh, so riep Ga naar margenoot6 Hy, HEERE HEERE, Godt, barmhertigh ende genadigh: Ga naar margenoot7 langhmoedigh ende groot van weldadigheyt ende Ga naar margenoot8 waerheyt. | |
7Ga naar margenoote Die de weldadigheyt bewaert aen veel duysenden, die de ongerechtigheyt ende overtredinge, ende sonde vergeeft: Ga naar margenoot9 Die [den schuldigen] geensins onschuldigh en houdt, Ga naar margenootf besoeckende de ongerechtigheyt Ga naar margenoot10 der vaderen Ga naar margenoot11 aen de kinderen, ende aen de kints kinderen, Ga naar margenoot12 in het derde, ende in het vierde [lidt.] | |
8Mose nu haestede ende neyghde het hooft ter aerde, ende hy boogh sich, | |
9Ende hy seyde, Heere, indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, Ga naar margenoot13 soo gae nu de Heere in ’t midden van ons: want dit is een hartneckigh volck, doch vergeeft onse ongerechtigheydt ende onse sonde, ende neemt ons aen tot Ga naar margenootg een erfdeel. | |
10Doe seyde hy, Siet, Ga naar margenooth Ick make een verbont, Ga naar margenooti voor u gantsche volck sal ick wonderen doen, die niet geschapen en zijn op de gantsche aerde, noch onder eenige volckeren: alsoo dat dit gantsche volck, in welckes midden ghy zijt, des HEEREN werck sien sal, dat het schrickelick is, ’t welck ick Ga naar margenoot14 met u doe. | |
[Folio 41r\Mosis aengesicht glinstert.]
| |
11Ga naar margenoot15 Onderhoudt ghy het gene dat ick u heden gebiede: siet, Ick sal voor u aengesichte uytdrijven de Amoriten, ende de Canaaniten, ende de Hethiten, ende de Phereziten, ende de Heviten, ende de Iebusiten Ga naar margenoot16. | |
12Ga naar margenootk Wacht u, dat ghy doch geen verbont en maeckt met den inwoonder des lants, daer ghy in komen sult: dat hy misschien niet tot eenen strick en worde in ’t midden van u. | |
13Maer hare altaren sult ghylieden om werpen, ende hare opgerechte beelden sult ghy verbreken, ende hare Ga naar margenoot17 bosschen sult ghy af houwen. | |
14Ga naar margenootl (Want ghy en sult u niet buygen voor eenen anderen Godt: want des HEEREN naem is Yveraer, een yverigh Godt is hy.) | |
15Op dat ghy misschien geen verbont en maeckt met den inwoonder des selven lants, ende sy haren goden niet na Ga naar margenoot18 hoereeren, noch hare goden offerhanden en doen, ende hy u noodigende ghy van hare offerhande etet. | |
16Ende ghy uwen sonen [wijven] nemet van hare dochteren: Ga naar margenootm ende hare dochteren haerlieder goden na hoereerende, maken dat oock uwe sonen hare goden na hoereeren. | |
18Ga naar margenoot20 ’t Feest der ongesuerde [brooden] sult ghy houden, seven dagen sult ghy ongesuerde [brooden] eten, gelijck ick u geboden hebbe, Ga naar margenootn ter gesetter tijt der maent Abib: want in de maent Abib zijt ghy uyt Egypten uyt gegaen. | |
19Ga naar margenoot21 Ga naar margenooto Al wat de baermoeder opent, is mijne: ja al u vee dat manlick sal geboren worden, Ga naar margenoot22 openende [de baermoeder van] het groote ende kleyne vee. | |
20Ga naar margenootp Doch den Ga naar margenoot23 ezel die [de baermoeder] opent, sult ghy met een kleyn vee lossen, maer indien ghy hem niet sult lossen, soo sult ghy hem Ga naar margenoot24 den necke breken: Alle d’eerstgeborene uwer sonen sult ghy lossen, Ga naar margenootq ende men en sal voor mijn aengesichte Ga naar margenoot25 niet ledigh verschijnen. | |
21Ga naar margenootr Ses dagen sult ghy arbeyden, maer op den sevenden dagh sult ghy rusten: in den ploeghtijt, ende in den oogst Ga naar margenoot26 sult ghy rusten. | |
22Ga naar margenoots Ga naar margenoot27 Het Feest der weken sult ghy oock Ga naar margenoot28 houden, zijnde het feest der eerstelingen des tarwen-oogsts: ende het Ga naar margenoot29 feest der insamelinge, Ga naar margenoot30 als het jaer omme is. | |
23Ga naar margenoott Al wat manlick is onder u, sal drie mael in ’t jaer voor ’t aengesichte des Heeren HEEREN des Godts Israëls verschijnen. | |
24Wanneer ick de volckeren voor u aengesichte uyt de besittinge sal verdryven, ende uwe lantpalen verwijden: dan en sal niemant u lant begeeren, terwijlen ghy henen op gaen sult te verschijnen voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts, drie mael in’t jaer. | |
25Ga naar margenootv Ghy en sult het bloet mijnes slacht-offers niet offeren met Ga naar margenoot31 gedeessemt [broot:] het slacht-offer des Paesschen-feests en sal oock niet vernachten tot den morgen. | |
26Ga naar margenoot32 De Ga naar margenootx eerstelingen der eerster vruchten uwes lants, sult ghy in ’t huys des HEEREN uwes Godts brengen: Ga naar margenooty Ghy en sult ’t bocxken in sijnes moeders melck niet koken. | |
27Voorder seyde de HEERE tot Mose, Schrijft u dese woorden: want Ga naar margenoot33 na luyt deser woorden hebbe ick een verbont met u, ende met Israël gemaeckt. | |
28Ga naar margenootz Ende hy was aldaer met den HEERE veertigh dagen, ende veertigh nachten, hy en at geen Ga naar margenoot34 broot, ende hy en dronck Ga naar margenoot34 geen water: Ga naar margenoota ende Ga naar margenoot35 Hy schreef op de tafelen de Ga naar margenoot36 woorden des verbonts, de tien Ga naar margenoot36 woorden. | |
29Ende het geschiedde doe Mose van den bergh Sinai af gingh, (die twee tafelen der getuygenisse nu waren in de hant Mose, als hy van den bergh af gingh) soo en wiste Mose niet, dat het vel sijnes aengesichts [kolom] Ga naar margenootb Ga naar margenoot37 glinsterde, Ga naar margenoot38 doe Hy met hem sprack. | |
30Als nu Aaron ende alle de kinderen Israëls Mose aensagen, siet, soo glinsterde het vel sijnes aengesichtes, daerom Ga naar margenoot39 vreesden sy tot hem toe te treden. | |
31Doe riep haer Mose: ende Aaron, ende alle de Ga naar margenoot40 Overste in de vergaderinge Ga naar margenoot41 keerden weder tot hem: ende Mose sprack tot hen: | |
32Ende Ga naar margenoot42 daer na traden alle de kinderen Israëls toe: ende hy geboodt hen al wat de HEERE met hem gesproken hadde op den bergh Sinai. | |
33Alsoo eyndighde Mose met hen te spreken: ende Ga naar margenootc hy hadde een decksel op sijn aengesichte geleyt. | |
34Doch als Mose voor het aengesichte des HEEREN quam om met hem te spreken, soo nam hy dat decksel af, tot dat hy uyt gingh: ende na dat hy uyt gegaen was, soo sprack hy tot de kinderen Israëls dat hem geboden was. | |
35Ga naar margenoot43 Soo sagen dan de kinderen Israëls het aengesichte Mose, dat het vel van Mose aengesichte glinsterde: derhalven dede Mose het decksel weder op sijn aengesichte, tot dat hy in gingh om Ga naar margenoot44 met Hem te spreken. |
|