Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHet volck doet Aaron een gouden kalf maken, vers 1, etc. ’t welck sy offerande doen, 6. Godt geeft Mose dit te kennen, ende dreyghtse te verdelgen, 7. Mose bidt voor haer, 11. ende beweeght Godt tot genade, 14. Mose komt van den bergh met de twee steenen tafelen, 15. die hy in stucken breeckt, hoorende ende siende de afgoderije des volcks, 19. Hy verbrant het kalf tot pulver, 20. Hoe sich Aaron ontschuldight, 22. Mose laet door de Leviten vele der gener die dese afgoderije begaen hadden, dooden, 25. Mose bidt den HEERE, dat hy Israël dese sonde wille vergeven, ofte hem uyt sijn boeck delge, 32. Godt spaert het volck te deser tijt, maer straftse daer na, 34. | |
1DOe Ga naar margenoot1 het volck sagh dat Mose vertoogh van den bergh af te komen: soo versamelde sich het volck Ga naar margenoot2 tot Aaron, ende sy seyden tot hem, Staet op, Ga naar margenoota maeckt ons Ga naar margenoot3 goden, die voor ons aengesichte gaen, want desen Mose, dien man, die ons uyt Egyptenlant uytgevoert heeft, wy en weten niet wat hem geschiet zy. | |
2Aaron nu seyde tot hen, Ga naar margenoot4 Ruckt af de goudene oorcierselen, die in de ooren uwer wijven, uwer sonen, ende uwer dochteren zijn: ende brenghtse tot my. | |
3Doe ruckte dat gantsche volck de goudene oorcierselen af, die in hare ooren waren: ende sy brachtense tot Aaron. | |
4Ende hy namse uyt hare hant, ende hy bewierp Ga naar margenoot5 het met Ga naar margenoot6 een griffie, ende Ga naar margenoot7 hy maeckte een gegoten Ga naar margenoot8 kalf daer uyt: doe seyden sy, Dit zijn uwe goden, Israël, die u uyt Egyptenlant opgevoert hebben. | |
5Als Aaron Ga naar margenoot9 dat sagh, soo bouwde hy eenen altaer voor het selve: ende Aaron riep uyt, ende seyde, Morgen sal den Ga naar margenoot10 HEERE een feest zijn. | |
6Ende sy stonden des anderen daeghs vroegh op, ende offerden brant-offer, ende brachten danck-offer Ga naar margenoot11 daer toe: ende Ga naar margenootb het volck satt neder om te eten ende te drincken, daer na stonden sy op Ga naar margenoot12 om te spelen. | |
7Doe sprack de HEERE tot Mose, Gaet henen, klimt af, want Ga naar margenoot13 u volck dat ghy uyt Egyptenlant opgevoert hebt, Ga naar margenoot14 Ga naar margenootc heeft het verdorven. | |
8Ende sy zijn Ga naar margenoot15 haest afgeweken van den wegh dien ick hen geboden hadde, Ga naar margenoot16 sy hebben haer een gegoten kalf gemaeckt: ende sy hebben haer voor het selve gebogen, ende Ga naar margenoot17 hebben het offerande gedaen, ende geseyt, Ga naar margenootd Dit zijn uwe goden, Israël, die u uyt Egyptenlande opgevoert hebben. | |
9Voorder seyde de HEERE tot Mose: Ick hebbe dit selve volck gesien, ende siet, Ga naar margenoote het is Ga naar margenoot18 een hartneckigh volck. | |
[Folio 40r\’t Gouden kalf. Sonen--Levi.]
| |
10Ende nu, Ga naar margenoot19 laet my toe, dat mijn toorn tegen haer ontsteke, ende haer verteere: soo sal ick u tot een groot volck maken. | |
11Doch Mose aenbadt het aengesichte des HEEREN sijnes Godts: ende hy seyde, O HEERE, waerom soude uwen toorn ontsteken tegen u volck, Ga naar margenootf ’t welck ghy met groote kracht, ende met een stercke handt uyt Egyptenlandt uytgevoert hebt? | |
12Waerom souden de Egyptenaers spreken, seggende: Ga naar margenootg In Ga naar margenoot20 quaetheyt heeft hyse uytgevoert, dat hyse doodde op de bergen, ende op dat hyse vernielde Ga naar margenoot21 van den aertbodem: keert af van de hittigheyt uwes toorns, ende Ga naar margenoot22 laet u over het quaet uwes volcks berouwen. | |
13Ga naar margenoot23 Ga naar margenooth Gedenckt aen Abraham, aen Isaac, ende aen Israël uwe knechten, den welcken ghy Ga naar margenoot24 by u selven gesworen hebt, ende hebt tot hen gesproken, Ick sal u-lieder zaet vermenighvuldigen Ga naar margenoot25 als de sterren des Hemels: ende dit geheele landt, daer van ick Ga naar margenoot26 geseyt hebbe, sal ick u-lieder zaedt geven, dat sy het erflick besitten in eeuwigheyt. | |
14Ga naar margenoot27 Doe berouwdet den HEERE over het quaet het welck hy gesproken hadde sijnen volcke te sullen doen. | |
15Ende Mose wendde hem om, ende klom van den bergh af, met de twee Tafelen Ga naar margenoot28 der getuygenisse in sijne handt: dese Tafelen waren op hare beyde zijden beschreven, sy waren Ga naar margenoot29 op de eene ende op de ander zijde beschreven. | |
16Ende Ga naar margenooti die selve Tafelen waren Godes werck: het geschrifte was oock Godes geschrifte selve, in de Tafelen gegraveert. | |
17Doe Ga naar margenoot30 nu Iosua des volcks stemme hoorde, als het juychte: soo seyde hy tot Mose, Daer is een krijghs-geschrey in het leger. | |
18Maer Ga naar margenoot31 hy seyde, Ga naar margenoot32 ’t En is geen stemme des roepens van overwinninge, het en is oock geen stemme des roepens van nederlage: ick hoore een stemme des singens by beurte. | |
19Ende het geschiedde als hy aen het leger naderde, ende ’t kalf, ende Ga naar margenoot33 de Ga naar margenootk reijen sagh: dat de toorn Mose ontstack, ende dat hy de Tafelen uyt sijne handen wierp, ende deselve beneden aen den bergh Ga naar margenoot34 verbrack. | |
20Ende Ga naar margenootl hy nam dat kalf dat sy gemaeckt hadden, ende Ga naar margenoot35 verbrande het in het vyer, ende vermaelde het tot dat het kleyne wert, ende stroydet op het water, ende Ga naar margenoot36 dedet de kinderen Israëls drincken. | |
21Ende Mose seyde tot Aaron, Wat heeft u dit volck gedaen? dat ghy [sulck] een groote sonde over het selve gebracht hebt? | |
22Doe seyde Aaron, Mijnes heeren toorn en ontsteke niet: ghy kent dit volck, Ga naar margenootm dat het in ’t boose [light.] | |
23Sy dan seyden tot my, Maeckt ons goden, die voor ons aengesichte gaen: want desen Mose, dien man, die ons uyt Egyptenlande opgevoert heeft, wy weten niet wat hem geschiet zy. | |
24Doe seyde ick tot hen, Wie gout heeft die rucke het af, Ga naar margenoot37 ende geve het my: ende ick wierp het in ’t vyer, Ga naar margenoot38 ende dit kalf isser uyt gekomen. | |
25Als Mose sagh dat het volck Ga naar margenoot39 ontbloott was (want Ga naar margenoot40 Aaron hadde het onblootet tot verkleyninge onder de gene, die tegen hen hadden mogen opstaen.) | |
26Soo bleef Mose staen Ga naar margenoot41 in de poorte [kolom] des legers, ende seyde, Ga naar margenoot42 Wie den HEERE toebehoort, [kome] tot my: doe versamelden sich tot hem Ga naar margenoot43 alle de sonen Levi. | |
27Ende hy seyde tot hen, Alsoo seyt de HEERE, Ga naar margenoot44 de Godt Israëls, Een yeder doe sijn sweert op sijne heupe: gaet door, ende keert weder van poorte tot poorte in het leger, ende yegelick doode Ga naar margenoot45 sijnen broeder, ende elck sijnen vrient, ende elck sijnen naesten. | |
28Ende de sonen Levi deden na ’t woort Mose: ende Ga naar margenoot46 daer vielen van den volcke op dien dagh ontrent drie duysent man. | |
29Ga naar margenoot47 Want Mose hadde geseyt, Ga naar margenoot48 Vullet heden uwe handen den HEERE, want elck sal zijn tegen sijnen sone, ende tegen sijnen broeder: ende dit, op dat Ga naar margenoot49 hy heden eenen zegen over u-lieden geve. | |
30Ende het geschiedde Ga naar margenoot50 des anderen daeghs, dat Mose tot den volcke seyde, Ghy-lieden hebt een groote sonde gesondight: doch nu, ick sal tot den HEERE opklimmen, misschien sal ick een versoeninge doen voor uwe sonde. | |
31Ga naar margenoot51 Soo keerde Mose weder tot den HEERE, ende seyde, Och dit volck heeft een groote sonde gesondight, dat sy haer Ga naar margenoot52 goudene goden gemaeckt hebben. | |
32Nu dan, indien ghy hare sonde vergeven Ga naar margenoot53 sult, Doch soo niet, Ga naar margenoot54 soo delgt my nu uyt Ga naar margenoot55 u boeck, ’t welck ghy geschreven hebt. | |
33Doe seyde de HEERE tot Mose: Ga naar margenoot56 Dien soude ick uyt mijn boeck delgen, die aen my sondight. | |
34Doch gaet nu henen, leydt dit volck Ga naar margenoot57 daer henen ick u geseyt hebbe, siet, Ga naar margenoot58 mijn Engel sal voor u aengesichte gaen: doch ten dage mijnes besoeckens, soo sal ick Ga naar margenoot59 hare sonde over haer Ga naar margenoot60 besoecken. | |
35Aldus Ga naar margenoot61 plaeghde de HEERE dit volck: Ga naar margenoot62 om dat sy dat kalf gemaeckt hadden, ’t welck Aaron gemaeckt hadde. |
|