Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt beveelt dat men hem alle eerstgeborene sal heyligen, vers 1, etc. dat men gedencken sal aen den dagh des uyttochts uyt Egypten, 3. Dat men het feest des ongesuerden broots in ’t lant Canaan houden soude, 6. Ende dat sy haren kinderen de oorsake daer van souden seggen, 8. Dat men den HEERE de eerstelingen der beesten soude afsonderen, 12. Dat sy gedenckteeckenen maken souden, 16. Wat wegh haer Godt in de woestijne geleyt heeft, 17. Sy nemen Iosephs beenderen mede uyt Egypten, 19. Israël legert sich te Etham, 20. Godt geleytse met een wolcken ende vyer-colomne, 21. | |
1DOe sprack de HEERE tot Mose, seggende: | |
[Folio 31v\Eerstgeborene.Israëls uyttocht.]
| |
2Ga naar margenoot1 Ga naar margenoota Heylight my alle Ga naar margenoot2 eerstgeboren, Ga naar margenoot3 wat eenige baermoeder opent, onder de kinderen Israëls, van menschen ende van beesten: Ga naar margenoot4 dat is mijne. | |
3Voorder seyde Mose tot den volcke, Gedenckt aen desen selven dagh, in welcken ghylieden uyt Egypten, uyt den diensthuyse, gegaen zijt; want de HEERE heeft u Ga naar margenoot5 door een stercke hant van hier uytgevoert: daerom en sal het gedeessemde niet gegeten worden. | |
5Ende het sal geschieden, als u de HEERE sal gebracht hebben in het lant der Canaaniten, ende der Hethiten, ende der Amoriten, ende der Heviten, ende der Iebusiten, het welck hy uwen vaderen gesworen heeft u te geven, een lant Ga naar margenoot7 vloeijende van melck ende honigh: soo sult ghy Ga naar margenoot8 desen dienst Ga naar margenoot9 houden in deser maent. | |
6Seven dagen sult ghy ongesuerde brooden eten: ende aen den sevensten dagh sal den HEERE een feest zijn. | |
7Seven dagen sullen ongesuerde [brooden] gegeten worden: ende het gedeessemde en sal by u niet gesien worden, ja daer en sal geen suerdeegh by u gesien worden in alle uwe palen. | |
8Ende ghy sult uwen Ga naar margenoot10 sone te kennen geven te dien selven dage, seggende: [Dit is] om ’t gene de HEERE my gedaen heeft, doe ick uyt Egypten uyt toogh. | |
9Ende het sal u zijn tot een teecken op uwe hant, ende tot een gedachtenisse tusschen uwe oogen, op dat de wet des HEEREN in uwen monde zy: om dat u de HEERE door een stercke hant uyt Egypten uytgevoert heeft. | |
10Daerom onderhoudet dese insettinge Ga naar margenoot11 ter bestemder tijt: Ga naar margenoot12 van jaer tot jaer. | |
11Het sal oock geschieden, wanneer u de HEERE in ’t lant Ga naar margenoot13 der Canaaniten sal gebracht hebben, gelijck hy u ende uwen vaderen gesworen heeft: ende hy het u sal gegeven hebben: | |
12Ga naar margenootc Soo sult ghy Ga naar margenoot14 tot den Heere doen over gaen Ga naar margenoot15 alles wat de baermoeder opent: oock alles wat [de baermoeder] opent, van de Ga naar margenoot16 vrucht der beesten die ghy hebben sult: de mannekens sullen des HEEREN zijn. | |
13Doch al wat [de baermoeder] der Ga naar margenoot17 ezelinne opent, sult ghy lossen met een Ga naar margenoot18 lam: wanneer ghy het nu niet en losset, Ga naar margenoot19 soo sult ghy ’t den necke breken: maer alle eerstgeboren des menschen onder uwe sonen Ga naar margenoot20 sult ghy lossen. | |
14Wanneer het geschieden sal, dat uw’ sone u Ga naar margenoot21 morgen sal vragen, seggende: Ga naar margenoot22 Wat is dat? soo sult ghy tot hem seggen, De HEERE heeft ons door een stercke hant uyt Egypten, uyt den diensthuyse uytgevoert. | |
15Want het geschiedde, doe Pharao sich verhardde ons te laten trecken, soo doodde de HEERE alle eerstgeborene in Egyptenlant, van des menschen eerstgeborenen af, tot den eerstgeborenen der beesten: daerom Ga naar margenoot23 offere ick den HEERE de mannekens van alles wat de baermoeder opent, doch alle eerstgeborene mijner sonen losse ick. | |
16Ende het sal tot een teecken zijn op uwe hant, ende tot Ga naar margenoot24 voorhooft-spanselen tusschen uwe oogen: want de HEERE heeft door een stercke hant ons uyt Egypten uytgevoert. | |
17Ende het is geschiet, doe Pharao het volck hadde trecken laten, soo en leyddese [kolom] Godt niet [op] den wegh van der Philistijnen lant, hoewel die Ga naar margenoot25 naerder was; want Ga naar margenoot26 Godt seyde, Ga naar margenoot27 Dat het den volcke Ga naar margenoot28 niet en rouwe, als sy den strijt sien souden, ende weder keeren na Egypten. | |
18Maer Godt leydde het volck omme, door den wegh Ga naar margenoot29 van de woestijne der schelfzee: De kinderen Israëls nu togen Ga naar margenoot30 by vijven uyt Egyptenlant. | |
19Ende Mose nam Iosephs beenderen met sich, Ga naar margenootd want hy hadde Ga naar margenoot31 met eenen swaren eedt de kinderen Israëls besworen, seggende: Godt sal u-lieden Ga naar margenoot32 voorseker besoecken: voert dan mijne beenderen met u-lieden op van hier. | |
20Ga naar margenoote Alsoo reysden sy uyt Succoth: ende sy legerden haer in Etham, aen het eynde der woestijne. | |
21Ga naar margenootf Ende Ga naar margenoot33 de HEERE toogh voor haer aengesichte, des daeghs in Ga naar margenoot34 een wolcken-colomne, dat hyse op den wegh leydde, ende des nachts in een vyer-colomne, dat hyse luchtede: om voorts te gaen dagh ende nacht. | |
22Hy en nam de wolcken-colomne des daeghs, noch de vyer-colomne des nachts niet wech van het aengesichte des volcks. |
|