Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt beveelt de Israëliten, dat de maent in dewelcke sy uyt Egypten gaen, haer d’eerste maent des jaers zy, vers 1, etc. Haer wort bevolen een onbevleckt lam uyt te kiesen tot een Paeschlam, 3. hoe sy het eten moesten, 11. Sy moesten seven dagen langh ongesuert broot eten, 15. Met het bloet des lams moesten sy de posten der deuren besprengen, 22. Alle de eerstgeborene van Egypten worden verslagen, 29. Pharao drijft de Israëliten te lande uyt, 31. Sy berooven de Egyptenaers, 35. Sy komen te Succoth, sterck zijnde 600000 man, 37. Hoe lange sy in Egypten gewoont hebben, 40. Maniere van het Paeschlam te eten, ende wie het mochten eten, 43. Alle de kinderen Israëls doen gelijck haer de Heere geboden hadde, 50. | |
2Ga naar margenoot2 Dese selve maent sal u-lieden Ga naar margenoot3 het hooft der maenden zijn: sy sal u Ga naar margenoot4 de eerste van de maenden des jaers zijn. | |
3Spreeckt tot de gantsche vergaderinge Israëls, seggende, Aen den tienden deser maent neme een yegelick Ga naar margenoot5 een lam, Ga naar margenoot6 na de huysen der vaderen, een lam voor een huys. | |
4Maer indien een huys te Ga naar margenoot7 kleyn is voor een lam, soo neme Ga naar margenoot8 hy ’t ende sijn nabuer, de naeste aen sijnen huyse, na het getal Ga naar margenoot9 der zielen: Ga naar margenoot10 yegelick na dat hy eten kan; ghy sult reeckeninge maken Ga naar margenoot11 na het lam. | |
5Ga naar margenoota Ghy sult Ga naar margenoot12 een volkomen lam hebben, een manneken, Ga naar margenoot13 een jaer oudt: van [kolom] de schapen ofte van de geytebocken sult ghy het nemen. | |
6Ga naar margenoot14 Ende ghy sult het in bewaringe hebben tot den veertienden dagh deser maent: ende de gantsche gemeynte der vergaderinge Israëls sal het slachten Ga naar margenoot15 tusschen twee avonden. | |
7Ende sy sullen van Ga naar margenoot16 dat bloet nemen: ende Ga naar margenoot17 strijcken het aen de beyde zijdposten, ende aen den bovendorpel, aen de huysen in de welcke sy het eten sullen. | |
8Ga naar margenootb Ende sy sullen dat vleesch eten in der selver nacht: aen den vyere gebraden, Ga naar margenoot18 met ongesuerde brooden, sy sullen het Ga naar margenoot19 met bittere sause eten. | |
9Ghy en sult daer Ga naar margenoot20 niet raeuw van eten, oock Ga naar margenoot21 geensins in water gesoden: maer aen den vyere gebraden, sijn hooft, met sijne schenckelen, ende met sijn ingewant. | |
10Ghy en sult daer oock niet van laten over blijven tot den morgen: maer het gene dat daer van over blijft tot den morgen, Ga naar margenoot22 sult ghy met vyere verbranden. | |
11Ga naar margenoot23 Aldus nu sult ghy het eten; Ga naar margenoot24 uwe lendenen sullen opgeschort zijn, uwe schoenen aen uwe voeten, ende uwen staf in uwe hant: ende ghy sult het met haeste eten, het is des HEEREN Ga naar margenoot25 Pascha. | |
12Want Ga naar margenoot26 ick sal in deser nacht door Egyptenlant gaen, ende Ga naar margenoot27 alle eerstgeborene in Egyptenlant slaen, van de menschen af, tot de beesten toe: ende ick sal gerichten oeffenen aen Ga naar margenoot28 alle de goden der Egyptenaren, ick de HEERE. | |
13Ende Ga naar margenoot29 dat bloet zal u-lieden tot Ga naar margenoot30 een teecken zijn aen de huysen daer ghy inne zijt: wanneer ick het bloet sie, sal ick u-lieden voorby gaen: ende daer en sal geen plage onder u-lieden ten verderve zijn, wanneer ick Ga naar margenoot31 Egyptenlant slaen sal. | |
14Ga naar margenootc Ende dese dagh sal u-lieden wesen Ga naar margenoot32 ter gedachtenisse, ende ghy sult hem den HEERE tot een feest vyeren: ghy sult hem vyeren onder uwe geslachten Ga naar margenoot33 tot eene eeuwige insettinge. | |
15Ga naar margenoot34 Seven dagen sult ghylieden ongesuerde brooden eten, maer aen den eersten dagh sult ghy den suerdeegh Ga naar margenoot35 wech doen uyt uwe huysen: want wie het gedeessemde etet van den eersten dagh af tot op den sevenden dagh, Ga naar margenoot36 die selve ziele Ga naar margenoot37 die sal uytgeroeyt worden uyt Israël. | |
16Ende op den eersten dagh salder eene heylige versamelinge zijn: oock sult ghy Ga naar margenoot38 eene heylige versamelinge hebben op den sevenden dagh: daer en sal geen werck in de selve gedaen worden, Ga naar margenoot39 maer wat van yder ziele gegeten sal worden, dat selve alleen mach van u-lieden toe gemaeckt worden. | |
17Soo onderhoudt dan de ongesuerde Ga naar margenoot40 brooden, dewijle ick even aen den selven dage u-lieder heyren uyt Egyptenlande geleyt sal hebben: daerom sult ghy desen dagh houden, onder uwe geslachten, tot een eeuwige insettinge. | |
18Ga naar margenootd In de eerste [maent] aen den veertienden dage der maent, in den avont, sult ghy ongesuerde brooden eten: tot den een en twintighsten dagh der maent, in den avont. | |
[Folio 31r\Eerstgeborene gedoot.Pascha.]
| |
19Ga naar margenoot41 Datter seven dagen langh geenen suerdeessem in uwe huysen gevonden en worde: want al wie het gedeessemde eten sal, de selve ziele sal uyt de vergaderinge Israëls uytgeroeyt worden, Ga naar margenoot42 hy zy een vreemdelingh, ofte een ingeborene des lants. | |
20Ghy en sult Ga naar margenoot43 niets eten dat gedeessemt is: Ga naar margenoote in alle uwe wooningen sult ghy ongesuerde brooden eten. | |
21Mose dan riep alle de Oudtste van Israël, ende seyde tot hen: Ga naar margenoot44 Leset uyt, ende neemt u Ga naar margenoot45 lammeren voor uwe huysgesinnen, Ga naar margenootf ende slachtet Ga naar margenoot46 het Pascha. | |
22Ga naar margenoot47 Neemt dan een bondelken Ga naar margenoot48 ysop, ende dopt het in ’t bloet dat in een becken sal wesen, ende Ga naar margenoot49 strijckt aen den boven dorpel, ende aen de beyde zijdposten van dat bloet, het welck in ’t becken zijn sal: doch u aengaende, niemant sal uyt gaen, uyt de deure sijnes huyses, tot aen den morgen. | |
23Want de HEERE sal door gaen, om Ga naar margenoot50 de Egyptenaren te slaen, doch wanneer hy het bloet sien sal aen den boven dorpel, ende aen de twee zijdposten: soo sal de HEERE de deure Ga naar margenoot51 voorby gaen, Ga naar margenootg ende den Ga naar margenoot52 verderver niet toe laten in uwe huysen te komen om te slaen. | |
24Onderhoudet dan Ga naar margenoot53 dese sake, tot eene insettinge voor u, ende voor uwe kinderen Ga naar margenoot54 tot in eeuwigheyt. | |
25Ende het sal geschieden als ghy Ga naar margenoot55 in dat lant komt, dat u de HEERE geven sal, gelijck hy gesproken heeft, soo sult ghy desen Ga naar margenoot56 dienst onderhouden. | |
26Ga naar margenooth Ende het sal geschieden, wanneer uwe kinderen tot u sullen seggen, Ga naar margenoot57 Wat hebt ghy daer voor eenen dienst? | |
27Soo sult ghy seggen, Ga naar margenoot58 Dit is den HEERE een Paesch-offer, die voor der kinderen Israëls huysen voorby gingh in Egypten, doe hy de Egyptenaers sloegh, ende onse huysen bevrijdde: Doe buyghde sich het volck ende neyghde sich. | |
28Ga naar margenooti Ende de kinderen Israëls gingen ende deden het: gelijck als de HEERE Mose ende Aaron geboden hadde, alsoo deden sy. | |
29Ga naar margenootk Ende het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE Ga naar margenoot59 alle de eerstgeborene in Egyptenlande sloegh, van den eerstgeborenen Pharaos aen, die op sijnen throon sitten soude, Ga naar margenoot60 tot op den eerstgeborenen des gevangens, Ga naar margenoot61 die in het gevangenhuys was, ende alle eerstgeborene der beesten. | |
30Ga naar margenootl Ende Pharao stont op by nachte, hy, ende alle sijne knechten, ende alle de Egyptenaers, ende daer was een groot geschrey in Egypten: want daer en was geen huys daer niet een doode in en was. | |
31Ga naar margenoot62 Doe riep hy Mose ende Aaron in der nacht, ende seyde, Maeckt u op, treckt uyt het midden van mijnen volcke, soo ghylieden, als de kinderen van Israël: ende gaet henen, dient den HEERE, Ga naar margenoot63 gelijck ghylieden gesproken hebt. | |
32Neemt oock met u uwe Ga naar margenoot64 schapen, ende uwe runderen, alsoo ghylieden gesproken hebt: ende gaet henen, ende Ga naar margenoot65 zegent my oock. | |
33Ende de Egyptenaers hielden sterck aen by het volck, haestende om die uyt het lant te drijven: want sy seyden; wy Ga naar margenoot66 zijn alle doot. | |
34Ende het volck nam sijn deegh op eer het gedeessemt was: hare deegh-klompen, gebonden in hare kleederen, op hare schouderen. | |
35Ga naar margenootm De kinderen Israëls nu hadden gedaen na het woort Mose, ende hadden [kolom] van de Egyptenaren ge-eyscht siveren vaten, ende goudene vaten, ende kleederen. | |
36Daer toe hadde de HEERE den volcke genade gegeven in de oogen der Egyptenaren, dat sy hen hare begeerte deden: ende sy Ga naar margenoot67 beroofden de Egyptenaren. | |
37Alsoo reysden de kinderen Israëls uyt van Ga naar margenoot68 Rameses na Ga naar margenoot69 Succoth: omtrent Ga naar margenoot70 ses hondert duysent te voet, mannen alleen, behalven de Ga naar margenoot71 kinderkens. | |
38Ende Ga naar margenoot72 veel vermenght volck trock oock met haer op, ende schapen, ende runderen, Ga naar margenoot73 gantsch veel vees. | |
39Ende sy Ga naar margenoot74 biecken van het deegh dat sy uyt Egypten gebracht hadden, ongesuerde koecken, want het en was niet gedeessemt: overmits sy uyt Egypten Ga naar margenoot75 uyt gedreven wierden, soo dat sy niet vertoeven en konden, nochte oock teeringe voor hen bereyden. | |
40Ga naar margenootn De [tijt] nu der wooninge die de kinderen Israëls in Egypten gewoont hebben, Ga naar margenoot76 is vier hondert jaer, ende dertigh jaer. | |
41Ende het geschiedde ten eynde van de vier hondert ende dertigh jaren: soo is het even op den selven dagh geschiet, dat alle de heyren des HEEREN uyt Egyptenlande gegaen zijn. | |
42Ga naar margenoot77 Desen nacht sal men den HEERE op het vlijtighste houden, om dat hyse uyt Egyptenlande geleyt heeft: Dit is de nacht des HEEREN, die op het vlijtighste moet gehouden worden, van alle de kinderen Israëls, onder hare geslachten. | |
43Voorder seyde de HEERE tot Mose ende Aaron, Dit is de insettinge van het Pascha, geenes vreemdelinghs sone Ga naar margenoot78 en sal daer van eten. | |
44Doch alle knecht van yeder een, die voor gelt gekocht is, na Ga naar margenoot79 dat ghy hem sult besneden hebben, dan sal hy daer van eten. | |
46Ga naar margenoot82 In een huys sal het gegeten worden, ghy en sult van den vleesche niet buyten uyt den huyse dragen: Ga naar margenooto ende Ga naar margenoot83 en sult geen been daer aen breken. | |
48Als nu een vreemdelingh by u verkeert, ende den HEERE het Pascha Ga naar margenoot85 houden sal, dat alles wat manlick, by hem besneden worde, ende dan kome hy daer toe, om dat te houden, ende Ga naar margenoot86 hy sal wesen als een ingeboren des lants: maer geen onbesneden sal daer van eten. | |
49Eenerley wet zy den ingeborenen, ende den vreemdelingh, die als vreemdelingh in het midden van u verkeert. | |
50Ende alle kinderen Israëls deden het: gelijck als de HEERE Mose ende Aaron geboden hadde, alsoo deden sy. | |
51Ende het geschiedde even ten selven dage, dat de HEERE de kinderen Israëls uyt Egyptenlant leydde, na hare heyren. |
|