Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijMose hoedet Iethros kudde, vers 1, etc. Godt verschijnt hem in eenen brandenden braembosch, 2. Ende sendt hem om Israël te verlossen, 9. De name Godts wort hem te kennen gegeven, 14. Wat Mose tot de Israëliten spreken soude, 15. Ende oock tot Pharao, 18. Voorsegginge van Pharaos wederspannigheyt, 19. ende de plagen Egypti, 20. uyttocht der Israëliten met grooten rijckdom, 21. | |
1ENde Mose hoedde de kudde sijnes schoonvaders Ga naar margenoot1 Iethro, des Ga naar margenoot2 Priesters in Midian: ende hy leydde de kudde achter de woestijne, ende hy quam aen Ga naar margenoot3 den bergh Godes Ga naar margenoot4 tot Horeb. | |
2Ende de Ga naar margenoot5 Engel des HEEREN verscheen hem in een vlamme des vyers uyt het midden eenes braembossches: ende hy sagh, ende siet de braembosch brandde in het vyer, ende de braembosch en wiert niet verteert. | |
3Ende Mose seyde, Ick sal my nu Ga naar margenoot6 daer henen wenden, ende besien Ga naar margenoot7 dat groot gesichte, waerom de braembosch niet en verbrant? | |
4Doe de HEERE sagh dat hy hem daer henen wendde, om te besien: soo riep Godt tot hem uyt het midden van den braembosch, ende seyde; Mose, Mose, ende hy seyde, Siet [hier] ben ick. | |
5Ga naar margenoota Ende hy seyde, Nadert hier niet toe, Ga naar margenoot8 treckt uwe schoenen uyt van uwe voeten, want de plaetse daer ghy op staet, Ga naar margenoot9 is heyligh lant. | |
6Hy seyde voorder, Ga naar margenootb Ick ben de Godt uwes vaders, de Godt Abrahams, de Godt Isaacs, ende de Godt Iacobs: ende Ga naar margenoot10 Mose | |
[Folio 27r\Mose van Godt beroepen.]
| |
verberghde sijn aengesichte, want hy vreesde Godt aen te sien. | |
7Ga naar margenootc Ende de HEERE seyde, Ga naar margenoot11 Ick hebbe seer wel gesien de verdruckinge mijnes volcks, het welck in Egypten is: ende hebbe haer geschrey gehoort van wegen hare drijvers, want ick hebbe hare smerten bekent. | |
8Daerom ben ick Ga naar margenoot12 neder gekomen, dat ick het verlosse uyt de hant der Egyptenaren, ende het op voere uyt desen lande, Ga naar margenoot13 na een goet ende ruym lant, Ga naar margenoot14 na een lant vloeijende van melck ende honigh: tot die plaetse Ga naar margenoot15 der Canaaniten, ende der Hethiten, ende der Amoriten, ende der Phereziten, ende der Heviten, ende der Iebusiten. | |
9Ende nu, siet het geschrey der kinderen Israëls is tot my gekomen: ende oock hebbe ick gesien de verdruckinge, daer mede de Egyptenaers haer verdrucken. | |
10Soo komt nu, ende Ga naar margenootd ick sal u tot Pharao senden: op dat ghy mijn volck (de kinderen Israëls) uyt Egypten voeret. | |
11Doe seyde Mose tot Godt, Wie ben ick, dat ick tot Pharao soude gaen; ende dat ick de kinderen Israëls uyt Egypten soude voeren? | |
12Hy dan seyde, Ga naar margenoote Ick sal voorseker met u zijn, ende Ga naar margenoot16 dit sal u een teecken zijn, dat ick u gesonden hebbe: wanneer ghy dit volck uyt Egypten geleyt hebt, sult ghylieden Godt Ga naar margenoot17 dienen op desen bergh. | |
13Doe seyde Mose tot Godt, Siet, wanneer ick tot de kinderen Israëls kome, ende segge tot haer, De Godt uwer vaderen heeft my tot u-lieden gesonden: ende sy my seggen, hoe is sijn naem? wat sal ick tot haer seggen? | |
14Ende Godt seyde tot Mose, Ga naar margenoot18 ICK SAL ZIJN DIE ICK ZIJN SAL: Oock seyde hy, Alsoo sult ghy tot de kinderen Israëls seggen, ICK SAL ZIJN heeft my tot u-lieden gesonden. | |
15Doe seyde Godt voorder tot Mose, Aldus sult ghy tot de kinderen Israëls seggen, Ga naar margenoot19 De HEERE uwer vaderen Godt, de Godt Abrahams, de Godt Isaacs, ende de Godt Iacobs, heeft my tot u-lieden gesonden: dat is mijn name eeuwighlick, ende Ga naar margenoot20 dat is mijn gedachtenisse Ga naar margenoot21 van geslachte tot geslachte. | |
16Gaet henen, ende versamelt Ga naar margenoot22 de Oudtste van Israël, ende seght tot haer, De HEERE uwer vaderen Godt is my verschenen, de Godt Abrahams, Isaacs, ende Iacobs, seggende: Ga naar margenoot23 Ick hebbe u-lieden getrouwelick besocht, ende het gene dat u-lieden in Egypten is aengedaen. | |
17Daerom hebbe ick geseyt, Ick sal u-lieden uyt de verdruckinge van Egypten op voeren, tot het lant der Ga naar margenoot24 Canaaniten, ende der Hethiten, ende der Amoriten, ende der Phereziten, ende der Heviten, ende der Iebusiten: tot het lant vloeijende van melck ende honigh. | |
18Ende sy sullen uwe stemme hooren: ende ghy sult gaen, ghy, ende de Oudtste van Israël, tot den Koningh van Egypten, ende ghylieden sult tot hem seggen, De HEERE de Godt der Hebreen Ga naar margenoot25 is ons ontmoett, soo laet ons nu doch gaen Ga naar margenoot26 den wegh van drie dagen in de woestijne, op dat wy den HEERE onsen Godt offeren. | |
19Doch ick weet, dat de Koningh van Egypten u-lieden niet en sal laten gaen: oock niet Ga naar margenoot27 door een stercke hant. | |
20Want ick sal Ga naar margenoot28 mijne hant Ga naar margenoot29 uytstrecken, ende Egypten slaen met Ga naar margenoot30 alle mijne wonderen, die ick in het midden des selven [kolom] doen sal: Ga naar margenoot31 daer na soo sal hy u-lieden laten vertrecken. | |
21Ende ick sal desen volcke Ga naar margenoot32 genade geven in de oogen der Egyptenaren: ende het sal geschieden, wanneer ghylieden uyt gaen sult, soo en sult ghy Ga naar margenoot33 niet ledigh uyt gaen. | |
22Ga naar margenootf Maer [elcke] vrouwe sal van hare nabuerinne, ende van de weerdinne hares huyses eysschen silveren vaten, ende goudene vaten, ende kleederen: die sult ghylieden op uwe sonen, ende op uwe dochteren leggen, ende Ga naar margenootg sult Egypten Ga naar margenoot34 berooven. |
|