Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe namen ende het getal der kinderen Israëls, die in Egypten quamen, ende hare vermenighvuldinge, vers 1, etc. hoe Pharao pooght haer te onderdrucken, maer te vergeefs, 9. Pharao beveelt de vroedvrouwen alle knechtkens te dooden, soo haest als sy souden geboren zijn, 15. Maer sy behoudense in het leven, 17. Godt zegent de vroedvrouwen, 21. Pharao gebiedt alle knechtkens te verdrencken, 22. | |
1DIT nu zijn de namen der sonen Israëls, Ga naar margenoota die in Egypten gekomen zijn, met Iacob; Ga naar margenoot1 sy quamender in elck met sijnen Ga naar margenoot2 huyse. | |
2Ruben, Simeon, Levi, ende Iuda. | |
4Dan, ende Naphthali, Gad, ende Aser. | |
5Ga naar margenootb Ga naar margenoot4 Alle de zielen nu die Ga naar margenoot5 uyt de heupe Iacobs voort gekomen zijn, waren Ga naar margenoot6 seventigh zielen: doch Ga naar margenoot7 Ioseph was in Egypten. | |
6Ga naar margenootc Doe nu Ioseph gestorven was, ende alle sijne broeders, Ga naar margenoot8 ende al dat geslachte, | |
7Soo werden de kinderen Israëls vruchtbaer, Ga naar margenootd ende wiessen overvloedelick, ende sy vermeerderden, ende werden Ga naar margenoot9 gantsch seer machtigh: soo dat het lant met haer vervult wert. | |
8Ga naar margenoote Daer na stont een nieuwe Koningh op over Egypten, die Ioseph niet gekent en hadde. | |
9Die seyde tot sijnen volcke: Siet, het volck der kinderen Israëls is vele, ja machtiger dan wy. | |
10Ga naar margenootf Komt aen, laet ons Ga naar margenoot10 wijslick tegen het selve handelen, op dat het niet en vermenighvuldige, ende het geschiede, alsser eenigen krijgh voorvalt, dat het sich oock niet en vervoege tot onse Ga naar margenoot11 vyanden, ende tegen ons en strijde, ende uyt het lant optrecke.[kolom] | |
11Ende sy setteden Ga naar margenoot12 Overste der schattingen over dat selve, om het te verdrucken Ga naar margenoot13 met hare lasten: want Ga naar margenoot14 men bouwde Pharao Ga naar margenoot15 schatsteden, Pitom ende Ga naar margenoot16 Raamses. | |
12Maer Ga naar margenootg Ga naar margenoot17 hoe sy het meer verdruckten, hoe het meer vermeerderde, ende hoe het meer wies: soo dat sy verdrietigh waren van wegen de kinderen Israëls. | |
14Soo dat sy haer ’t leven bitter maeckten met harden dienst, in leem, ende in tichelsteenen, ende met allen dienst op den velde: met allen haren dienst Ga naar margenoot19 dien sy haer deden dienen met hardigheyt. | |
15Daer en boven sprack de Koningh van Egypten Ga naar margenoot20 tot de vroedvrouwen der Hebreinnen, (welcker eener Ga naar margenoot21 name Siphra, ende der anderer name Pua was;) | |
16Ende seyde, Wanneer ghy de Hebreinnen in het baren helpt, ende sietse op de stoelen: is ’t een sone, Ga naar margenoot22 soo doodet hem, maer is het een dochter, soo laetse leven. | |
17Doch de vroedvrouwen vreesden Godt, ende en deden niet gelijck als de Koningh van Egypten tot haer gesproken hadde, maer sy behielden de knechtkens in’t leven. | |
18Doe riep de Koningh van Egypten de vroedvrouwen, ende seyde tot haer, Waerom hebt ghylieden dese sake gedaen? dat ghy de knechtkens in’t leven behouden hebt? | |
19Ende de vroedvrouwen seyden tot Pharao, Om dat de Hebreinnen niet en zijn gelijck de Egyptische wijven, want sy zijn Ga naar margenoot23 sterck, eer de vroedvrouwe tot haer komt, soo hebben sy gebaert. | |
20Daerom dede Godt den vroedvrouwen Ga naar margenoot24 goet: ende dat volck vermeerderde, ende het wiert seer machtigh. | |
21Ende ’t geschiedde, dewijle de vroed- | |
[Folio 26v\Vroedvrouwen. Mose.Gersom.]
| |
vrouwen Godt vreesden, soo Ga naar margenoot25 bouwde hy haer huysen. | |
22Ga naar margenooth Doe geboodt Pharao allen sijnen volcke, seggende: Alle Ga naar margenoot26 sonen Ga naar margenoot27 die geboren worden, sult ghy in de riviere werpen, maer Ga naar margenoot28 alle dochteren in’t leven behouden. |
|