Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIoseph beweent sijnen vader, ende doet hem balsemen, vers 1, etc. Na dat de Egyptenaers hem beweent hadden, voert hem Ioseph met Pharaos oorlof, ende statelick geselschap, na Canaan, 4. alwaer hy, na gehoudene groote rouwe, begraven wort in Abrahams grafstede, 10. Ioseph, in Egypten weder gekomen zijnde, wort van sijne broeders demoedighlick versocht om vergevinge, 14. Sijn ouderdom, ende nakomelingen in’t derde ende vierde lit, 22. Sterckt, ende be-eedight sijne broeders, aengaende het wechvoeren sijner gebeenten: sterft ende wort gebalsemt, 24. | |
1DOe viel Ioseph op sijns vaders aengesicht: ende hy weende over hem, ende Ga naar margenoot1 kuste hem. | |
2Ende Ioseph geboodt sijnen knechten, den medicijn-meesters, datse Ga naar margenoot2 sijnen vader Ga naar margenoot3 balsemen souden: ende de medicijn-meesters balsemden Israël. | |
3Ende Ga naar margenoot4 veertigh dagen werden aen Ga naar margenoot5 hem vervult: want alsoo werden vervult de dagen der gener, die gebalsemt werden: ende de Egyptenaers beweenden hem Ga naar margenoot6 seventigh dagen. | |
4Als nu de dagen sijns beweenens over waren, soo sprack Ioseph tot den Ga naar margenoot7 huyse Pharaos, seggende; Indien ick nu Ga naar margenoot8 genade gevonden hebbe in uwe oogen, spreeckt doch voor de ooren Pharaos, seggende; | |
5Mijn vader heeft my Ga naar margenoota doen sweeren, seggende; Ga naar margenoot9 Siet, ick sterve; in mijn graf, Ga naar margenoot10 dat ick my in het lant Canaan gegraven hebbe, daer sult ghy my begraven: nu dan laet my doch op trecken, dat ick mijnen vader begrave, dan sal ick weder komen. | |
6Ende Pharao seyde; Treckt op, ende begraeft uwen vader, gelijck als hy u heeft doen sweeren. | |
7Ende Ioseph toogh op, om sijnen vader te begraven, ende met hem togen op Ga naar margenoot11 alle Ga naar margenoot12 Pharaos knechten, de Ga naar margenoot13 Oudtste van sijn Ga naar margenoot14 huys, ende alle Ga naar margenoot15 de Oudtste des lants van Egypten. | |
8Daer toe het gantsche Ga naar margenoot16 huys Iosephs, ende sijne broeders, ende het huys sijnes vaders: alleen hare kleyne kinderen, ende hare Ga naar margenoot17 schapen, ende hare runderen lieten sy in den lande Gosen. | |
9Ende met hem togen op, soo wagenen, als ruyteren: ende het was een seer Ga naar margenoot18 swaer heyr. | |
10Doe sy nu aen de Ga naar margenoot19 pleyne van den Ga naar margenoot20 doornbosch quamen, die Ga naar margenoot21 aen gene zijde der Ga naar margenoot22 Iordane is, Ga naar margenoot23 hielden sy daer eene groote, ende seer sware rouwklage: ende hy maeckte sijnen vader eene rouwe van Ga naar margenoot24 seven dagen. | |
11Als de Ga naar margenoot25 inwoonders des lants, de Canaaniten, dien rouwe sagen in de pleyne van den doornbosch, soo seyden sy; Dit is eene sware rouwe der Egyptenaren: daerom noemdemen Ga naar margenoot26 haren naem, Ga naar margenoot27 Abel Mizraim, Ga naar margenoot28 die aen het veyr der Iordane is. [kolom] | |
12Ende sijne sonen deden Ga naar margenoot29 hem, soo gelijck Ga naar margenoot30 als hy hen geboden hadde. | |
13Want Ga naar margenootb sijne sonen voerden hem in het lant Canaan, ende begroeven hem in de speloncke des ackers Ga naar margenoot31 Ga naar margenootc Machpela: dewelcke Abraham met den acker gekocht hadde tot eene erf-begraeffenisse van Ephron den Hethiter, tegen over Ga naar margenoot32 Mamre. | |
14Daer na keerde Ioseph weder in Egypten, hy, ende sijne broeders, ende alle die met hem opgetogen waren, om sijnen vader te begraven; na dat hy sijnen vader begraven hadde. | |
15Doe Iosephs broeders sagen dat haer vader doot was, soo seyden sy; Misschien sal ons Ioseph haten: ende hy sal ons Ga naar margenoot33 gewisselick vergelden al het quaet, dat wy hem Ga naar margenoot34 aengedaen hebben. | |
16Daerom Ga naar margenoot35 ontboden sy aen Ioseph, seggende; Ga naar margenoot36 Uwe vader heeft bevolen voor sijn doot, seggende, | |
17Soo sult ghy tot Ioseph seggen, Ey, vergeeft doch de overtredinge uwer broederen, ende hare sonde, want sy u quaet aengedaen hebben, maer nu vergeeft doch de overtredinge Ga naar margenoot37 der dienaren Ga naar margenoot38 des Godts uwes vaders: ende Ioseph Ga naar margenoot39 weende, als sy tot hem spraken. | |
18Ga naar margenoot40 Daer na quamen oock sijne broeders, ende vielen voor hem neder, ende seyden; Siet, wy zijn u tot knechten. | |
19Ende Ioseph seyde tot hen; En vreeset niet: want Ga naar margenoot41 ben ick Ga naar margenootd in de plaetse van Godt? | |
20Ghylieden wel, ghy hebt quaet tegen my gedacht: [doch] Godt heeft dat ten goede gedacht; op dat hy dede, Ga naar margenoot42 gelijck het te desen dage is, om een groot volck in het leven te behouden. | |
21Nu dan en vreeset niet; ick sal u ende uwe kleyne kinderen onderhouden: Soo troostede hy hen, ende Ga naar margenoot45[43] sprack na haer herte. | |
22Ioseph dan woonde in Egypten, hy, ende sijnes vaders huys: ende Ioseph leefde hondert, ende tien jaren. | |
23Ende Ioseph sagh van Ephraim Ga naar margenoot44 kinderen, des derden gelits: oock werden de sonen Ga naar margenoote Machirs, des soons Manasses, op Ga naar margenoot45 Iosephs knien geboren. | |
24Ende Ioseph seyde tot sijne broederen; Ga naar margenoot46 Ick Ga naar margenootf sterve: maer Godt sal u gewisselick Ga naar margenoot47 besoecken, ende hy sal u doen optrecken uyt desen lande, in het lant, het welck hy Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft. | |
25Ende Ioseph dede de sonen Israëls sweeren, seggende: Godt sal u gewisselick besoecken, Ga naar margenootg soo Ga naar margenoot48 sult ghy mijne beenderen van hier opvoeren. | |
26Ende Ioseph sterf, Ga naar margenoot49 hondert ende tien jaren oudt zijnde: ende sy Ga naar margenoot50 balsemden hem, ende men leyde hem in eene Ga naar margenoot51 kiste in Egypten. | |
|
|