Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIacob roept sijne sonen, om die voor sijnen doodt te zegenen, vers 1, etc. Bestraft voor eerst de schandelicke feyten van Ruben, Simeon ende Levi, 3. Roemt daer na seer hooge de heerlickheyt van Iuda, propheteerende van den tijdt der geboorte Iesu Christi (na den vleesche) uyt hem, mitsgaders sijn Koninckrijcke ende de beroepinge der Heydenen, 8. Van Zebulon, 13. Issaschar, 14. Dan, 16. Gad, 19. Aser, 20. Naphtali, 21. Iosephs bysonderen zegen, 22. Van Benjamin, 27. Eyndelick geeft Iacob bevel van de plaetse sijner begraeffenisse, 29. ende sterft, 33. | |
1DAer nae riep Iacob sijne sonen: ende hy seyde; Versamelt u, ende ick sal u verkondigen, ’t gene dat u Ga naar margenoot1 in de navolgende dagen wedervaren sal. | |
2Komet te samen, ende hooret, ghy sonen Iacobs: ende hooret na Israël, uwen vader. | |
3Ruben, ghy zijt Ga naar margenoota mijn eerstgeboren, Ga naar margenoot2 mijne kracht, ende Ga naar margenoot3 ’t begin mijner macht: Ga naar margenoot4 de voortreffelickste in hoogheydt, ende de voortreffelickste in sterckte. | |
4Ga naar margenoot5 Snellen afloop Ga naar margenoot6 als der wateren, ghy en sult de voortreffelickste niet zijn: Ga naar margenootb want Ga naar margenoot7 ghy hebt uwes vaders leger beklommen: doe hebt ghy [het] geschent: Ga naar margenoot8 hy heeft mijn bedde beklommen. | |
5Simeon ende Levi zijn Ga naar margenoot9 gebroeders: hare Ga naar margenoot10 handelingen zijn werck tuygen van gewelt. | |
6Mijne ziele en kome niet in haren verborgenen raet, mijn Ga naar margenoot11 eere en worde niet vereenight met hare vergaderinge: want in haren toorne Ga naar margenootc hebben sy Ga naar margenoot12 de mannen doodt geslagen, ende in haren moetwille hebben sy de Ga naar margenoot13 ossen wech geruckt. | |
7Ga naar margenoot14 Vervloeckt zy haren toorn, want hy is heftigh, ende hare verbolgentheyt, want sy is hart: Ga naar margenoot15 ick salse Ga naar margenootd verdeelen onder Iacob, ende salse verstroijen onder Israël. | |
8Iuda, ghy zijt het, u sullen uwe broeders loven, Ga naar margenoot16 uwe hant sal zijn op den necke uwer vyanden: voor Ga naar margenoot17 u sullen haer uwes vaders sonen neder buygen. | |
[Folio 25r\Honger in--Egypten.]
| |
9Ga naar margenoot18 Iuda Ga naar margenoote is een leeuwen welp, ghy zijt van den roof op geklommen, mijn sone: hy kromt sich, hy leght sich neder als een leeuw, ende als een oude leeuw: Ga naar margenoot19 wie sal hem doen op staen? | |
10De Ga naar margenoot20 Scepter en sal Ga naar margenootf van Iuda niet wijcken, noch Ga naar margenoot21 de Wetgever Ga naar margenoot22 van tusschen sijne voeten; tot dat Ga naar margenoot23 Silo Ga naar margenoot24 komt, ende den selven Ga naar margenoot25 sullen de volckeren gehoorsaem zijn. | |
11Hy Ga naar margenoot26 bindt sijnen jongen ezel aen den wijnstock, ende het veulen sijner ezelinne aen den edelsten wijnstock: hy wascht sijn kleet in den wijn, ende sijnen Ga naar margenoot27 mantel in wijndruyven Ga naar margenoot28 bloet. | |
12Ga naar margenoot29 Hy is rootachtigh van oogen door den wijn, ende wit van tanden door den melck. | |
13Ga naar margenoot30 Zebulon sal Ga naar margenootg aen de haven der Ga naar margenoot31 zeen woonen, ende hy sal aen de haven der schepen wesen, ende sijn zijde sal zijn na Ga naar margenoot32 Zidon. | |
14Ga naar margenoot33 Issaschar is Ga naar margenoot34 een sterck gebeent Ezel, neder liggende tusschen twee packen. | |
15Doe hy de ruste sagh, datse goet was, ende het lant, dattet lustigh was: soo boogh hy sijnen schouder, om te dragen, ende was dienende onder tribuyt. | |
17Ga naar margenoot36 DAN sal een slange zijn aen den wegh, een Ga naar margenoot37 aderslange nevens het padt, bijtende des peerts verzenen, dat sijn rijder achter over valle. | |
19Aengaende Gad, Ga naar margenoot40 eene bende sal hem Ga naar margenoot41 aenvallen: maer hy sal [se] aenvallen in het eynde. | |
20Ga naar margenoot42 Van Aser, sijn broot sal vet zijn: ende Ga naar margenoot43 hy sal Konincklicke leckernijen leveren: | |
22Ga naar margenooth Ioseph is Ga naar margenoot45 een vruchtbaer tack, een vruchtbaer tack, aen eene fonteyne: elck een der tacken loopt over den muer. [kolom] | |
23Ga naar margenoot46 Ga naar margenooti De schutters hebben hem wel Ga naar margenoot47 bitterheyt aengedaen, ende Ga naar margenoot48 beschoten, ende hem gehaet: | |
24Maer Ga naar margenoot49 sijn boge is in stijvigheyt gebleven, ende de armen sijner handen zijn gesterckt geworden door de Ga naar margenoot50 handen des Ga naar margenoot51 Machtigen Iacobs; Ga naar margenoot52 daer van is hy een Ga naar margenoot53 Herder, een Steen Israëls. | |
25Van uwes vaders Godt, die u sal helpen, ende van den Almachtigen, die u sal Ga naar margenoot54 zegenen, met zegeningen des Hemels van boven, met zegeningen Ga naar margenoot55 des afgronts, die daer onder light, met zegeningen der borsten, ende der baermoeder. | |
26De zegeningen uwes vaders Ga naar margenoot56 gaen te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aen het eynde van de Ga naar margenoot57 eeuwige heuvelen: die sullen zijn op het Ga naar margenoot58 hooft Iosephs, ende op den hooftschedel des Ga naar margenoot59 afgesonderden sijner broederen. | |
27Ga naar margenoot60 Benjamin sal [als] een wolf verscheuren; des morgens sal hy roof eten, ende des Ga naar margenoot61 avonts sal hy buyt uytdeelen. | |
28Alle dese stammen Israëls zijn twaelve: ende dit is het gene dat haer vader tot hen sprack, als hyse zegende; hy zegendese yegelick na sijnen bysonderen zegen. | |
29Daer na geboodt hy hen, ende seyde tot hen; Ga naar margenoot62 Ick worde versamelt tot mijnen volcke, Ga naar margenoot63 begraeft my by mijne vaders, in de speloncke, die daer is in den acker Ga naar margenoot64 Ephrons des Hethiters: | |
30In de speloncke, Ga naar margenootk dewelcke Ga naar margenoot65 is op den acker Ga naar margenoot66 van Machpela, die tegen over Ga naar margenoot67 Mamre is in den lande Canaan, die Abraham met dien acker gekocht heeft van Ephron den Hethiter, tot eene erfbegraeffenisse. | |
31Ga naar margenoot68 Aldaer hebben sy Ga naar margenootl Abraham begraven, ende Sara sijne huysvrouwe: daer hebben sy Isaac begraven, ende Rebecca sijne huysvrouwe: ende daer hebbe ick Lea begraven: | |
33Als Iacob voleynt hadde sijne sonen bevelen te geven, Ga naar margenoot70 Ga naar margenootm soo leyde hy sijne voeten te samen op het bedde, ende hy gaf den geest, ende hy wert Ga naar margenoot71 versamelt tot sijne volckeren. | |
[Folio 25v\Jacobs begraeffenisse. Josephs doot.]
| |
|