Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIoseph dient Pharao sijns vaders komste aen, ende brenght vijf sijner broederen voor hem, vers 1, etc. diese ondervraeght, ende het landt Gosen in geeft, 3. Ioseph brenght oock sijnen vader voor Pharao, die hem vraeght na sijnen ouderdom, ende wort van Iacob gezegent, 7. Ioseph onderhoud sijnen vader met het gantsche huys in Gosen, 11. De Egyptenaers hebbende al haer gelt voor koorn uytgegeven, verkoopen door hongers noot het vee, ende daer na lijf ende landt, aen Pharao, voor koorn, 13. (uytgenomen de Priesters, 22, 26.) ’t landt wort hen gelaten om te bouwen, mits gevende Pharao het vijfde deel van de vruchten, 23. Iacobs leven in Egypten, ende gantsche ouderdom, 27. hy neemt Ioseph eenen eedt af, aengaende sijne begraeffenisse, 29. | |
1DOe quam Ioseph, ende bootschapte Pharao, ende seyde; Mijn vader, ende mijne broeders, ende hare schapen, ende hare runderen, met alles wat sy hebben, zijn gekomen uyt den lande Canaan: Ga naar margenoota ende siet, sy zijn in ’t landt Gosen. | |
2Ende hy nam Ga naar margenoot1 een deel sijner broederen, [te weten] vijf mannen, ende hy steldese voor Pharaos aengesichte. | |
3Doe seyde Pharao tot Ga naar margenoot2 sijne broederen: Wat is uwe hanteeringe? ende sy seyden tot Pharao; Ga naar margenootb Uwe knechten Ga naar margenoot3 zijn schaepherders, soo wy, als onse vaders. | |
4Voorts seyden sy tot Pharao; Wy zijn gekomen Ga naar margenoot4 om als vreemdelingen in desen lande te woonen, want daer en is geen weyde voor de schapen, die uwe knechten hebben, dewijle den honger swaer is in het lant Canaan: ende nu, laet doch uwe knechten in den lande Gosen woonen. | |
5Doe sprack Pharao tot Ioseph, seggende: Uw’ vader, ende uwe broeders zijn tot u gekomen: | |
6Egyptenlandt dat is Ga naar margenoot5 voor u aengesichte, doet uwen vader ende uwe broeders in ’t beste van het landt woonen: laetse in het landt Gosen woonen, ende soo ghy weet datter onder hen Ga naar margenoot6 kloecke mannen zijn, soo setse tot vee-meesters, over ’t gene dat ick hebbe. | |
7Ende Ioseph bracht sijnen vader Iacob mede, ende stelde hem voor Pharaos aengesichte: ende Iacob Ga naar margenoot7 zegende Pharao. | |
9Ende Iacob seyde tot Pharao; Ga naar margenoot9 De dagen der jaren Ga naar margenootc mijner vreemdelinghschap-[ fol. 24r\Honger in Egypten.]pen zijn honderdt, ende dertigh jaren: weynig ende Ga naar margenoot10 quaet zijn de dagen der jaren mijnes levens geweest, ende Ga naar margenoot11 en hebben niet bereyckt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen in de dagen harer vreemdelinghschappen. | |
10Ende Iacob zegende Pharao: ende gingh uyt van Pharaos aengesichte. | |
11Ende Ioseph bestelde Iacob, ende sijnen broederen wooningen, ende hy gaf hen eene besittinge in Egyptenlandt, in het beste van ’t landt Ga naar margenoot12 in ’t landt Rameses; gelijck als Pharao geboden hadde: | |
12Ende Ga naar margenoot13 Ioseph onderhieldt sijnen vader, ende sijne broeders, ende het gantsche huys sijnes vaders, met broodt, Ga naar margenoot14 tot den mondt der kinderkens toe. | |
13Ende daer en was Ga naar margenoot15 geen broodt in het gantsche landt; want de honger was seer swaer; soo dat het landt van Egypten, ende het landt Canaan Ga naar margenoot16 raesden van wegen dien honger. | |
14Doe versamelde Ioseph al ’t gelt dat in Egyptenlant, ende in het lant Canaan gevonden wert, voor ’t koorn dat sy kochten: ende Ioseph bracht dat gelt in Pharaos huys. | |
15Als nu het geldt uyt Egyptenlandt, ende uyt het landt Canaan verdaen was, quamen alle de Egyptenaers tot Ioseph, seggende; Geeft ons broodt, want Ga naar margenoot17 waerom souden wy in uwe tegenwoordigheydt sterven? want het geldt ontbreeckt. | |
16Ende Ioseph seyde; Geeft u vee, soo sal ick het u geven voor u vee, indien het gelt ontbreeckt. | |
17Doe brachten sy haer vee tot Ioseph; ende Ioseph gaf hem broodt voor peerden, ende voor Ga naar margenoot18 het vee der schapen, ende voor het vee der runderen, ende voor ezels: ende hy Ga naar margenoot19 voeddese met broodt dat selve jaer, voor al haer vee. | |
18Doe dat selve jaer voleyndt was, soo quamen sy tot hem in Ga naar margenoot20 het tweede jaer, ende seyden tot hem; Wy en sullen ’t voor mijnen heere niet verbergen, alsoo het geldt verdaen is, ende de besittinge der beesten [gekomen] Ga naar margenoot21 aen mijnen heere, soo en isser niet anders over gebleven Ga naar margenoot22 voor het aengesicht mijns heeren, als ons lichaem, ende ons landt. | |
19Waerom sullen wy voor uwe oogen sterven, soo wy, Ga naar margenoot23 als ons lant? koopt ons, ende ons lant voor broot: soo sullen wy, ende ons landt Pharao Ga naar margenoot24 dienstbaer zijn, ende geeft Ga naar margenoot25 zaet, op dat wy leven, ende niet en sterven, ende het landt niet woest en worde. | |
20Also kocht Ioseph ’t geheele lant van Egypten voor Pharao, want de Egyptenaers verkochten een yeder sijnen acker, dewijle de honger sterck over hen gheworden was: Ga naar margenoot26 soo wert het landt Pharaos eygen. | |
21Ende het volck aengaende, Ga naar margenoot27 dat settede hy over in de steden, Ga naar margenoot28 van het een uyterste der palen van Egypten, tot het ander uyterste des selven. | |
22Alleen het landt Ga naar margenoot29 der Priesteren en kocht hy niet: want de Priesters hadden een bescheyden deel van Pharao, ende sy aten haer bescheyden deel, ’t welck hen Pharao ghegeven hadde; daerom en verkochten sy haer landt niet. | |
23Doe seyde Ioseph tot het volck; Siet [kolom] ick hebbe heden u, ende u landt gekocht voor Pharao: siet daer is zaedt voor u, Ga naar margenoot30 op dat ghy het landt bezaeyt. | |
24Doch met de inkomsten sal ’t geschieden, dat ghy Pharao het vijfde deel sult geven: ende de vier Ga naar margenoot31 deelen sullen voor u zijn, tot zaedt des velts, ende tot uwe spijse, ende der gener die in uwe huysen zijn, ende om te eten voor uwe kinderkens. | |
25Ende sy seyden; Ghy hebt ons Ga naar margenoot32 leven behouden: laet ons Ga naar margenoot33 genade vinden in mijns heeren oogen, ende wy sullen Pharaos Ga naar margenoot34 knechten zijn. | |
26Ioseph dan stelde dit selve in tot Ga naar margenoot35 eene wet, Ga naar margenoot36 tot op desen dagh, over het landt van Egypten, Ga naar margenoot37 dat Pharao ’t vijfde deel soude hebben: behalven dat alleen het landt der Priesteren, Pharaos niet en werdt. | |
27Soo woonde Israël in ’t landt van Egypten, in ’t landt Gosen: ende sy stelden hen tot besitters daer in, ende sy werden vruchtbaer, ende vermeerderden seer. | |
28Ende Iacob leefde in het landt van Egypten seventien jaer: soo dat de daghen Iacobs, de jaren sijnes levens geweest zijn hondert ende seven en veertigh jaer. | |
29Als nu de dagen Israëls naderden, dat hy sterven soude, soo riep hy sijnen sone Ioseph, ende seyde tot hem; Indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, Ga naar margenoot38 soo Ga naar margenootd leght doch uwe hant onder mijne heupe; ende doet weldadigheyt, ende trouwe aen my; en Ga naar margenoot39 begraeft my doch niet in Egypten: | |
30Maer dat ick by mijne vaderen ligge; hierom sult ghy my uyt Egypten voeren, ende my in Ga naar margenoot40 haer graf begraven: ende hy seyde; Ick sal doen na u woort. | |
31Ende Ga naar margenoot41 hy seyde; Sweert my, ende Ga naar margenoot42 hy swoer hem; Ga naar margenoote ende Israël Ga naar margenoot43 boogh sich Ga naar margenoot44 ten hoofde van het bedde. |
|