Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIoseph geeft sich eyndelick sijnen broederen te kennen, ende troostse met Godes wonderlicke voorsichtigheyt, geeftse last van sijnen vader alles te boodtschappen, ende hem in Egypten te brengen, vers 1, etc. Desgelijcks doet oock Pharao, 16. Ioseph veerdightse af met wagenen, teeringe, ende geschencken, insonderheyt voor sijnen vader, ende geeft haer eene goede vermaninge, 21. t’Huys komende vertellen sy alles haren vader, die het ten laetsten gelooft, ende bereyt sich met groote blijtschap op de reyse, 25. | |
1DOe konde sich Ioseph Ga naar margenoot1 niet bedwingen voor alle die by hem stonden; ende hy riep, Ga naar margenoot2 Doet alle man Ga naar margenoot3 van my uyt gaen: ende daer en stondt Ga naar margenoot4 niemant by hem, als Ioseph sich aen sijne broederen bekent maeckte. | |
2Ende Ga naar margenoot5 hy verhief sijne stemme met weenen; soo dat het Ga naar margenoot6 de Egyptenaers hoorden, ende dat het Pharaos Ga naar margenoot7 huys hoorde. | |
3Ende Ioseph seyde tot sijne broederen; Ick ben Ioseph; leeft mijn vader noch? | |
[Folio 23r\Joseph ontdeckt sich aen sijne--broeders.]
| |
ende sijne broeders Ga naar margenoot8 en konden hem niet antwoorden; want sy waren verschrickt voor sijn aengesichte. | |
4Ende Ioseph seyde tot sijne broederen; Naedert doch tot my; ende sy naderden: Doe seyde hy; Ga naar margenoota Ick ben Ioseph uwe broeder, Ga naar margenootb dien ghy Ga naar margenoot9 na Egypten verkocht hebt. | |
5Maer nu, Ga naar margenootc weest niet bekommert, ende Ga naar margenoot10 [de toorne] en ontsteke niet in uwen oogen, om dat ghy my hier henen verkocht hebt: want Ga naar margenoot11 Godt heeft my voor u aengesichte gesonden, tot behoudenisse Ga naar margenoot12 des levens. | |
6Want het zijn nu twee jaren des hongers Ga naar margenoot13 in ’t midden des landts; ende daer zijn noch vijf jaren in dewelcke geene ploeginge, noch ooghst zijn en sal. | |
7Doch Godt heeft my Ga naar margenoot14 voor u-lieder aengesicht henen ghesonden, Ga naar margenoot15 om u een overblijfsel te stellen op d’aerde; ende om u by het leven te behouden Ga naar margenoot16 door eene groote verlossinge. | |
8Nu dan, ghy Ga naar margenoot17 en hebt my herwaerts niet gesonden, maer Godt selve, die my tot Pharaos Ga naar margenoot18 vader gesteldt heeft, ende tot eenen heere over sijn gantsch huys, ende regeerder in’t gantsche landt van Egypten. | |
9Haestet u, ende trecket op tot mijnen vader, ende segget tot hem, Alsoo seydt uw’ sone Ioseph: Godt heeft my tot eenen heere den gantschen Egyptenlande gestelt: komt af tot my, Ga naar margenoot19 en vertoeft niet. | |
10Ende ghy sult in den lande Ga naar margenoot20 Gosen wonen, ende na by my wesen, ghy, ende uwe sonen, ende uwer sonen sonen, ende uwe schapen, ende uwe runderen, ende al wat ghy hebt. | |
11Ende ick sal u aldaer onderhouden: want daer sullen noch vijf jaren des hongers zijn; op dat ghy niet Ga naar margenoot21 en verarmt, ghy, ende u huys, ende alles wat ghy hebt. | |
12Ende siet, uwe oogen sien ’t, ende de ooghen mijnes broeders Benjamins; dat Ga naar margenoot22 mijn mondt tot u spreeckt. | |
13Ende boodtschappet mijnen vader alle mijne heerlickheydt in Egypten, ende alles wat ghy gesien hebt: ende haestet u, ende Ga naar margenootd brenget mijnen vader herwaerts af. | |
14Ende hy viel aen Benjamins sijnes broeders Ga naar margenoot23 hals, ende weende: ende Benjamin weende aen sijnen hals. | |
15Ende Ga naar margenoot24 hy kuste alle sijne broederen, ende hy weende over Ga naar margenoot25 hen: ende Ga naar margenoot26 daer na spraken sijne broeders met hem. | |
16Als dit Ga naar margenoot27 geruchte in’t huys Pharaos gehoort wert, datmen seyde, Iosephs broeders zijn gekomen; Ga naar margenoot28 was het goet in de oogen Pharaos, ende in de oogen sijner knechten. | |
17Ende Pharao seyde tot Ioseph; Seght tot uwe broederen, Doet dit, ladet uwe beesten, ende trecket henen, gaet na het landt Canaan: | |
18Ende nemet uwen vader, ende uwe Ga naar margenoot29 huysgesinnen, ende komet tot my; ende ick sal u Ga naar margenoot30 het beste van Egyptenlandt geven, ende ghy sult Ga naar margenoot31 het vette deses landts eten. | |
19Ga naar margenoot32 Ghy zijt doch gelast, Ga naar margenoot33 doet dit, nemet u uyt Egyptenlandt wagenen voor uwe kinderkens, ende voor uwe wijven, ende voeret uwen vader, ende komet. | |
20Ende Ga naar margenoot34 uwe ooge en verschoone uwen huysraedt niet: want het beste van gantsch Egyptenlandt, dat sal uwe zijn. | |
21Ende de sonen Israëls deden also: So [kolom] gaf Ioseph hen wagenen, na Pharaos Ga naar margenoot35 bevel; oock gaf hy hen teerkost op den wegh. | |
22Hy gaf hen allen, yeder een, Ga naar margenoot36 wissel-kleederen: maer Benjamin gaf hy drie hondert Ga naar margenoot37 silverlingen, ende vijf wissel-kleederen. | |
23Ende sijnen vader Ga naar margenoot38 desgelijcks sond hy tien ezelen, dragende van het beste van Egypten, ende tien ezelinnen, draghende koorn, ende broodt, ende Ga naar margenoot39 spijse voor sijnen vader op den wegh. | |
24Ende hy sondt sijne broeders henen; ende sy vertrocken: ende hy seyde tot hen; Ga naar margenoot40 En verstoort u niet op den wegh. | |
25Ende sy trocken op uyt Egypten: ende sy quamen in het landt Canaan tot haren vader Iacob. | |
26Doe boodschapten sy hem, seggende; Ioseph leeft noch, ja oock is hy regeerder in gantsch Egyptenlandt: Doe Ga naar margenoot41 besweeck sijn herte; want hy en geloofdese niet. | |
27Maer als sy tot hem gesproken hadden alle de woorden Iosephs, die hy tot hen gesproken hadde, ende dat hy de wagens sagh, die Ioseph gesonden hadde om hem te voeren; Ga naar margenoot42 soo werdt Iacobs hares vaders geest levendigh. | |
28Ende Israël seyde; Ga naar margenoot43 Het is genoegh, mijn sone Ioseph leeft noch: ick sal gaen, ende hem sien, eer ick sterve. |
|