Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIoseph laet sijne broeders trecken, hebbende in eens yederen koornsack het geldt, maer in Benjamins sack sijnen beker daer by doen steken, vers 1, etc. laetse najagen, ende dieverije aentijen: waer over sy seer ontstelt zijnde, hen selven ende den schuldigen onwetende ter straffe verplichten, 4. De beker wort in Benjamins sack gevonden: waerom sy alle, seer verbaest zijnde, tot Ioseph weder keeren, sich sijne straffe onderwerpende: Doch Iuda spreeckt veel ende sterck voor Benjamin, versoeckende in sijne plaetse te mogen blijven. 12. | |
1ENde Ga naar margenoot1 hy geboodt den genen, die over sijn huys was, seggende; Vult de sacken deser mannen met spijse, na dat sy sullen kunnen dragen, ende leght yeder mans geldt in den mondt van sijnen sack: | |
2Ende mijnen Ga naar margenoot2 beker, den silveren beker, sult ghy leggen in den mondt van des Ga naar margenoot3 kleynsten sack, Ga naar margenoot4 met het geldt van sijn koorn: ende hy dede nae Iosephs woordt, ’t welck hy gesproken hadde. | |
3Des morgens als het licht werdt, soo lietmen dese mannen trecken, haer, ende hare ezelen. | |
4Sy zijn ter stadt uyt gegaen, sy waren niet verre gekomen, als Ioseph tot den genen, die over sijn huys was, seyde; Maeckt u op, ende jaeght die mannen achter na: ende als ghyse sult achterhaelt hebben, soo sult ghy tot hen seggen, Waerom hebt ghy quaet voor goet vergolden? | |
5Is ’t Ga naar margenoot5 dese niet daer mijn heer uyt-[ fol. 22v\Iosephs--broeders.]drinckt? ende Ga naar margenoot6 daer by hy [yet] sekerlick waernemen sal? ghy hebt qualick gedaen, dat ghy gedaen hebt. | |
7Ende Ga naar margenoot8 sy seyden tot hem; Waerom spreeckt mijn heere Ga naar margenoot9 sulcke woorden? het zy verre van uwe knechten, Ga naar margenoot10 dat sy soodanigh een dingh doen souden. | |
8Siet het gelt, dat wy in den mont onser sacken vonden, hebben wy tot u uyt den lande Canaan weder gebracht: hoe souden wy dan uyt uwes heeren huys silver ofte gout stelen? | |
9By den welcken van uwe knechten hy gevonden sal worden, Ga naar margenoot11 dat hy sterve: ende oock sullen wy mijnen heere tot slaven zijn. | |
10Ende hy seyde; Dit zy Ga naar margenoot12 nu oock alsoo, Ga naar margenoot13 na uwe woorden: by welcken hy gevonden wordt, die zy mijn slave, maer ghy-lieden sult Ga naar margenoot14 onschuldigh zijn. | |
11Ende sy haesteden, ende een yegelick settede sijnen sack af op de aerde, ende een yegelick opende sijnen sack. | |
12Ende hy doorsocht, Ga naar margenoot15 beginnende met den grootsten, ende voleyndende met den kleynsten: ende die beker werdt gevonden in Benjamins sack. | |
13Doe Ga naar margenoot16 scheurden sy hare kleederen: ende yeder man loedt op sijnen ezel, ende sy keerden weder na de stadt. | |
14Ende Iuda quam met sijne broederen in Iosephs huys, want Ga naar margenoot17 hy was noch selve aldaer: ende sy vielen voor sijn aengesichte neder ter aerde. | |
15Ende Ioseph seyde tot hen; Wat daet is dit, die ghy gedaen hebt? Weet ghy niet, dat sulck een man als ick, [dat] sekerlick Ga naar margenoot18 waernemen soude? | |
16Doe seyde Iuda; Wat sullen wy tot mijnen heere seggen? wat sullen wy spreken? ende Ga naar margenoot19 wat sullen wy ons rechtveerdigen? Godt heeft de ongerechtigheyt uwer knechten Ga naar margenoot20 gevonden; siet wy zijn mijns heeren slaven, soo wy, als hy, Ga naar margenoot21 in wiens handt de beker gevonden is. | |
17Maer hy seyde; Het zy verre van my sulcx te doen: die man in wiens hant die beker gevonden is, die sal mijn slave zijn: doch treckt ghy-lieden op in Ga naar margenoot22 vrede, tot uwen vader. | |
18Doe naederde Iuda tot hem, ende seyde; Ga naar margenoot23 Och mijn heere, laet doch uwen knecht een woort spreken voor mijns heeren ooren, ende en laet uwen toorn tegen uwen knecht niet ontsteken; want Ga naar margenoot24 ghy zijt even gelijck Pharao. | |
19Mijn heere vraeghde sijne knechten, seggende, Hebt ghy-lieden eenen vader, ofte broeder? | |
20Soo seyden wy tot mijnen heere, Wy hebben eenen ouden vader, ende eenen Ga naar margenoot25 jongelingh Ga naar margenoot26 des ouderdoms, den kleynsten: wiens broeder doot is, ende hy is alleen van sijne moeder over gebleven, ende sijn vader heeft hem lief. [kolom] | |
21Doe seydet ghy tot uwe knechten, Ga naar margenoota Brenget hem af tot my: dat ick mijn ooge op hem Ga naar margenoot27 slae: | |
22Ende wy seyden tot mijnen heere; Die jongeling en sal sijnen vader niet Ga naar margenoot28 kunnen verlaten: indien hy sijnen vader verlaet, soo sal Ga naar margenoot29 hy sterven. | |
23Doe seydet ghy tot uwe knechten, Ga naar margenootb Indien u kleynste broeder met u niet af en komt, soo Ga naar margenoot30 sult ghy mijn aengesichte niet meer sien. | |
24Ende ’t is geschiet, als wy tot uwen knecht mijnen vader opgetrocken zijn, ende wy hem mijnes heeren woorden verhaelt hebben: | |
25Ende dat onse vader geseydt heeft; Keert weder, koopet ons een weynigh spijse: | |
26Soo hebben wy geseyt, Wy en sullen niet mogen aftrecken: indien onse kleynste broeder by ons is, soo sullen wy aftrecken; want wy en sullen diens mans aengesichte niet mogen sien, so dese onse kleynste broeder niet by ons en is. | |
27Doe seyde uwe knecht, mijn vader, tot ons, Ghy-lieden wetet, datter my mijne Ga naar margenoot31 huysvrouwe Ga naar margenoot32 twee gebaert heeft: | |
28Ende de een is van my uyt gegaen, Ga naar margenootc ende ick hebbe geseydt, Voorwaer hy Ga naar margenoot33 is gewisselick verscheurt geworden: ende ick en hebbe hem niet gesien tot nu toe: | |
29Indien ghy nu desen oock van mijn aengesichte wech nemet, ende hem een verderf ontmoetede: Ga naar margenootd soo soud ghy mijne grauwe hayren met jammer Ga naar margenoot34 ten grave doen neder dalen. | |
30Nu dan, als ick tot uwen knecht mijnen vader kome, ende de jongelingh niet by ons en is, (alsoo Ga naar margenoot35 sijne ziele aen deses ziele gebonden is) | |
31Soo sal ’t geschieden, als hy siet, dat de jongelingh daer niet en is, dat hy sterven sal: ende uwe knechten sullen de grauwe hayren uwes knechts, onses vaders, met droeffenisse ten grave doen neder dalen. | |
32Want Ga naar margenoot36 uwe knecht is voor desen jongelingh borge Ga naar margenoot37 by mijnen vader, seggende, Ga naar margenoote Soo ick hem tot u niet weder en brenge, soo Ga naar margenoot38 sal ick teghen mijnen vader t’allen dagen gesondight hebben. | |
33Nu dan, Ga naar margenoot39 laet doch Ga naar margenoot40 uwen knecht voor desen jongelingh mijnes heeren slave blijven: ende laet den jongelingh met sijne broederen optrecken. | |
34Want hoe soude ick optrecken tot mijnen vader, indien de jongelingh niet met my en ware? op dat ick den jammer niet en sie, de welcke mijnen vader Ga naar margenoot41 over komen soude. |
|