Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIacob hoorende, dat in Egypten koorn te bekomen was, schickt derwaerts alle sijne sonen, behalven Benjamin, vers 1, etc. Sy buygen sich voor Ioseph, dien sy niet en kennen, maer hy kentse, spreecktse hart aen, ende setse als verspieders gevangen, 6. doch ten laetsten bedingende Benjamin tot hem te brengen, ende houdende Simeon in bewaringe, laet hyse met koorn ende haer geldt wederom trecken: ondertusschen wroecht hem de sonde aen Ioseph begaen, 18. onderwegen wordt een sijn geldt gewaer in den sack, 27. ’t Huys komende vertellen sy Iacob haer wedervaren, ende vinden alle haer geldt, 29. Sy poogen Iacob te overreden, dat hy Benjamin met hen soude laten gaen na Egypten, maer hy klaeght seer, ende en kan daer toe niet verstaen, 36. | |
1DOe Iacob Ga naar margenoot1 sagh, datter Ga naar margenoot2 koorn in Egypten was, soo seyde Iacob tot sijne sonen; Waerom Ga naar margenoot3 siet ghy op malkanderen? | |
2Voorts seyde hy; Siet, Ga naar margenoota ick hebbe gehoort datter koorn in Egypten is: trecket daer henen af, ende koopet ons [koorn] van daer, op dat wy leven, ende niet en sterven. | |
3Doe toghen Iosephs tien broederen af, om koorn uyt Egypten te koopen. | |
4Doch Benjamin Iosephs broeder, en sondt Iacob niet met sijne broederen: want Ga naar margenoot4 hy seyde, Op dat hem niet misschien Ga naar margenoot5 het verderf ontmoete. | |
5Alsoo quamen Israëls sonen om te koopen, Ga naar margenoot6 onder de gene die daer quamen: want de honger was in ’t landt Canaan. | |
6Ioseph nu was Regent over dat landt; hy verkochte aen allen volcke des landts: ende Iosephs broederen quamen, Ga naar margenootb ende Ga naar margenoot7 boogen sich voor hem, [met] de aengesichten ter aerde. | |
7Als Ioseph sijne broederen sagh, soo kende hyse: maer hy Ga naar margenoot8 hielt sich vreemt tegen hen, ende sprack Ga naar margenoot9 harde met hen, ende seyde tot hen; Van waer komt ghy? ende sy seyden; uyt het landt Canaan, om spijse te koopen. | |
8Ioseph dan kende sijne broederen: maer sy en kenden hem niet. | |
9Doe gedachte Ioseph Ga naar margenootc aen de droomen, die hy van hen gedroomt hadde: ende hy seyde tot hen; Ghy zijt verspieders, ghy zijt gekomen, om te besichtigen, Ga naar margenoot10 waer het landt bloot is. | |
10Ende sy seyden tot hem; Neen mijn heer: maer uwe knechten zijn gekomen om spijse te koopen. | |
11Wy alle zijn eens mans sonen, wy zijn vroom; uwe knechten en zijn geen verspieders. | |
12Ende hy seyde tot hen: Neen; maer ghy zijt gekomen, om te besichtigen, waer het landt bloot is. | |
13Ende sy seyden; Ga naar margenoot11 Wy uwe knechten waren twaelf gebroeders, eens mans sonen in het landt Canaan: ende siet Ga naar margenootd de | |
[Folio 21v\Josephs--broeders.]
| |
Ga naar margenoot12 kleynste is heden by onsen vader: doch Ga naar margenoot13 de een die en is niet [meer.] | |
14Doe seyde Ioseph tot hen: Dat is’t, Ga naar margenoot14 dat ick tot u gesproken hebbe, seggende, Ghy zijt verspieders. | |
15Ga naar margenoot15 Hier in sult ghy beproeft worden: Ga naar margenoot16 [soo waerlick als] Pharao leeft; Ga naar margenoot17 indien ghy van hier sult uyt gaen, ’ten zy dan, wanneer uwe kleynste broeder herwaert sal gekomen zijn. | |
16Sendet eenen uyt u die uwen broeder hale: maer weest ghy-lieden Ga naar margenoot18 ghevanghen, ende uwe woorden sullen beproeft worden, of de waerheydt by u zy: ende indien niet; Ga naar margenoot19 [soo waerlick als] Pharao leeft, soo zijt ghy verspieders. | |
18Ende ten derden dage seyde Ioseph tot hen; Ga naar margenoot21 Doet dit, soo sult ghy leven: ick vreese Godt. | |
19Soo ghy vroom zijt, soo zy Ga naar margenoot22 een uwer broederen gebonden in ’t huys uwer bewaringe: ende gaet ghy henen, brenget Ga naar margenoot23 het koorn voor den honger uwer huysen. | |
20Ende Ga naar margenoote brenget uwen kleynsten broeder tot my, soo sullen uwe woorden waer gemaeckt worden, ende ghy en sult niet sterven: ende sy deden alsoo. | |
21Doe seyden sy d’een tot den anderen, Ga naar margenoot24 Voorwaer wy zijn schuldigh aen onsen broeder, wiens benautheydt der ziele wy sagen, Ga naar margenoot25 doe hy ons om genade badt, maer wy en hoorden niet: daerom komt dese benautheydt over ons. | |
22Ende Ruben antwoordde hen, seggende: Ga naar margenootf Hebbe ick het tot u niet geseydt, doe ick seyde, En sondiget niet aen desen jongelingh, maer ghy en hoordet niet: ende oock Ga naar margenoot26 sijn bloedt, siet, het wordt gesocht. | |
23Ende sy en wisten niet, dat het Ioseph Ga naar margenoot27 hoorde, Ga naar margenoot28 want daer was een taelman tusschen hen. | |
24Doe Ga naar margenoot29 wendde hy sich omme van hen af, ende weende: daer na keerde hy weder tot hen, ende sprack tot hen, ende nam Ga naar margenoot30 Simeon van hen, ende Ga naar margenoot31 bond hem voor haren oogen. | |
25Ende Ioseph geboodt, datmen hare Ga naar margenoot32 sacken met koorn vullen soude, ende datmen Ga naar margenoot33 haer geldt weder keerde, een yegelick in sijnen sack, ende datmen hen teerkost gave tot den wegh: ende men Ga naar margenoot34 dede hen alsoo. | |
26Ende sy loeden haer koorn op hare ezels: ende togen van daer. | |
27Doe eener sijnen sack op dede, om sijnen ezel voeder te geven in de herberge, soo sagh hy sijn geldt, want siet het was in den mondt van sijnen sack. | |
28Ende hy seyde tot sijne broederen; Mijn geldt is weder gekeert, daer toe oock siet, het is in mijnen sack: doe Ga naar margenoot35 ontgingh haerlieden het herte, ende sy Ga naar margenoot36 verschrickten, Ga naar margenoot37 d’een tot den anderen seggende; Ga naar margenoot38 Wat is dit [dat] ons Godt gedaen heeft? | |
29Ende sy quamen in ’t landt Canaan, tot Iacob haren vader: ende sy gaven hem te kennen Ga naar margenoot39 al haer wedervaren, seggende: [kolom] | |
30Die man, de heere van dat lant, heeft harde met ons gesproken: ende Ga naar margenoot40 hy heeft ons gehouden als verspieders des landts. | |
31Maer wy seyden tot hem, Wy zijn vroom; wy en zijn geen verspieders. | |
32Onser waren twaelf gebroeders, onses vaders sonen; de een die en is niet [meer] ende de kleynste is heden by onsen vader in het landt Canaan. | |
33Ende die man, de heere van dat lant, seyde tot ons, Hier aen sal ick bekennen dat ghy-lieden vroom zijt: eenen uwer broederen latet by my, ende Ga naar margenoot41 nemet voor den honger uwer huysen, ende trecket henen. | |
34Ende brenget uwen kleynsten broeder tot my, soo sal ick weten, dat ghy geen verspieders en zijt, maer dat ghy vroom zijt: uwe broeder sal ick u weder geven, ende ghy sult in dit landt Ga naar margenoot42 handelen. | |
35Ende het geschiedde, als sy hare Ga naar margenootg sacken ledighden; siet soo hadde een yegelick den bundel sijnes geldts in sijnen sack, ende sy sagen de bundelen hares geldts, sy, ende haer vader, Ga naar margenoot43 ende sy waren bevreest. | |
36Doe seyde Iacob haer vader tot hen; Ghy berooft my van kinderen: Ioseph die en isser niet, ende Ga naar margenoot44 Simeon die en isser niet, nu sult ghy Benjamin wech nemen, alle dese dingen zijn tegens my. | |
37Doe sprack Ruben tot sijnen vader, seggende; Ga naar margenoot45 Doodt Ga naar margenoot46 twee mijner sonen, soo ick hem tot u niet weder en brenge: geeft hem in mijne handt, ende ick sal hem weder tot u brengen. | |
38Maer hy seyde; Mijn soon en sal met u-lieden niet af trecken: want Ga naar margenoot47 sijn broeder is doodt, ende hy is alleen Ga naar margenoot48 over gebleven, soo hem een Ga naar margenoot49 verderf ontmoettede, op den wegh dien ghy sult gaen, soo soudet ghy Ga naar margenoot50 mijne grauwe hayren met droeffenisse Ga naar margenoot51 ten grave doen neder dalen. |
|