Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe opperste Schencker, ende Backer van Pharao, worden in de gevangenisse gestelt, ende Ioseph bevolen, vers 1, etc. Sy droomen elck eenen droom, die Ioseph haer-lieden uyt leydt, met begeerte aen den Schencker, dat hy in sijn ampt, volgens sijnen droom, herstelt zijnde, sijner ten besten wilde gedencken, 5. Iosephs uytlegginge wordt aen beyde gevangens metter daedt bevestight: maer de Schencker vergeet Ioseph, 20. | |
1ENde ’t geschiedde na dese dingen, dat de Ga naar margenoot1 Schencker des Koninghs van Egypten, ende de Backer, sondigden tegen haren heere, tegen den Koningh van Egypten. | |
2Soo dat Pharao seer toornigh wert op sijne twee Ga naar margenoot2 hovelingen; op den oversten der [kolom] schenckeren, ende op den oversten der backeren. | |
3Ende hy leverdese in bewaringe, ten huyse des oversten Ga naar margenoot3 der Trauwanten Ga naar margenoot4 in het gevangen-huys: ter plaetse daer Ioseph Ga naar margenoot5 gevangen was. | |
4Ende de overste der Trauwanten bestelde Ioseph by hen, dat hy’se diende: ende sy waren Ga naar margenoot6 [sommige] dagen in bewaringe. | |
5Sy droomden nu beyde eenen droom, elck sijnen droom, in eener nacht, Ga naar margenoot7 elck nae de uytlegginge sijnes drooms: de Schencker, ende de Backer, Ga naar margenoot8 die des Koninghs van Egypten waren, die gevangen waren in het gevangen-huys. | |
6Ende Ioseph quam des morgens tot hen, ende hy sagh’se aen; ende siet, sy waren Ga naar margenoot9 ontstelt. | |
7Doe vraeghde hy de hovelingen van Pharao die by hem waren in Ga naar margenoot10 hechtenisse van ’t huys sijnes heeren, seggende; Waerom zijn uwe aengesichten heden Ga naar margenoot11 qualick gestelt? | |
7[8]Ende sy seyden tot hem; Wy hebben eenen droom ghedroomt, ende Ga naar margenoot12 daer en is niemandt die hem uytlegge: ende Ioseph seyde tot hen; Ga naar margenoot13 Zijn de uytleggingen niet Godes? vertelt [’se] my doch. | |
9Doe vertelde de overste der Schenckeren Ioseph sijnen droom, ende seyde tot hem: Ga naar margenoot14 In mijnen droom, Ga naar margenoot15 siet, soo was een wijnstock voor mijn aengesichte; | |
10Ende aen den wijnstock waren drie rancken: ende hy was als bottende, sijn bloeysel gingh op, Ga naar margenoot16 sijne trossen brachten rijpe druyven voort. | |
11Ende Pharaos beker was in mijne hant, ende ick nam die druyven, ende druckte’se uyt in Pharaos beker, ende ick gaf den beker op Pharaos handt. | |
12Doe seyde Ioseph tot hem: Dit is sijne uytlegginge; De drie rancken Ga naar margenoot17 zijn drie dagen; | |
13Binnen noch drie dagen sal Pharao Ga naar margenoot18 u hooft verheffen, ende sal u in uwen staet herstellen, ende ghy sult Pharaos beker in sijne handt geven, nae de vorighe Ga naar margenoot19 wijse, doe ghy sijn Schencker waert. | |
14Doch gedenckt mijner Ga naar margenoot20 by u selven, wanneer het u wel gaen sal, ende doet doch weldadigheydt aen my, ende doet mijner meldinge by Pharao, ende maeckt dat ick uyt dit huys kome. | |
15Want Ga naar margenoot21 ick ben dieflick ontstolen uyt der Ga naar margenoot22 Hebreen landt: ende oock en hebbe ick hier niets gedaen, dat sy my in desen kuyl geset hebben. | |
16Doe de overste der Backeren sagh, Ga naar margenoot23 dat hy eene goede uytlegginge gedaen hadde: soo seyde hy tot Ioseph: Ga naar margenoot24 Ick was oock in mijnen droom, ende siet, drie Ga naar margenoot25 getralide korven waren op mijn hooft; | |
17Ende in den oppersten korf was van Ga naar margenoot26 alle spijse van Pharao, die Backers werck is; ende het gevogelte at de selve uyt den korf van boven mijn hooft. | |
18Doe antwoordde Ioseph, ende seyde: Dit is sijne uytlegginge; De drie korven Ga naar margenoot27 zijn drie dagen; | |
19Binnen noch drie dagen, sal Ga naar margenoot28 Pharao u hooft verheffen van boven u, ende hy sal u aen een hout Ga naar margenoot29 hangen, ende het gevogelte sal u vleesch van boven u eten. | |
[Folio 20v\Pharaos droomen.]
| |
20Ende het geschiedde ten derden dage, ten dage Ga naar margenoot30 van Pharaos geboorte, Ga naar margenoot31 dat hy allen sijnen knechten eene maeltijt maeckte: ende hy verhief het hooft des oversten der Schenckeren, ende het hooft des oversten der Backeren, in het midden sijner knechten. | |
21Ende hy dede den oversten der Schenckeren weder keeren tot sijn Ga naar margenoot32 schenck-ampt; soo dat hy den beker op Pharaos handt gaf. | |
22Maer den oversten der Backeren Ga naar margenoot33 hingh hy op: gelijck Ioseph hen uytgeleydt hadde. | |
|