Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIoseph wordt in sijnen dienst by Potiphar alsoo van Godt gezegent, dat hem sijn heer over het gantsche huys steldt, vers 2, etc. De vrouwe sijns heeren wordt, vermidts sijne schoonheyt, op hem verlieft, ende versoeckt hem tot onkuysheydt: het welck hy bestandighlick weygerende, wordt van haer valschelick verklaeght, eerst by het huysgesin, daer nae by sijnen heere, die hem daer over in gevangenisse leydt, 13. Alwaer Godt oock met Ioseph is, sulcks dat hy over de gevangenis gestelt wordt, 20. | |
1IOseph nu Ga naar margenoota werdt na Egypten af gevoert: Ga naar margenoot1 ende Potiphar Pharaos hoveling, een overste der Trauwanten, een Egyptisch man, kocht hem uyt de hant der Ga naar margenoot2 Ismaëliten, die hem derwaerts af gevoert hadden. | |
2Ende Ga naar margenoot3 de HEERE Ga naar margenootb was met Ioseph; soo dat hy een voorspoedigh man was: ende Ga naar margenoot4 hy was in Ga naar margenoot5 sijnes heeren des Egyptenaers huys. | |
3Als nu sijn heere sagh, dat de HEERE met hem was, ende dat de HEERE al wat hy dede, Ga naar margenoot6 door sijne handt voorspoedigh maeckte: | |
4Soo vondt Ioseph Ga naar margenoot7 genade in sijne oogen, ende Ga naar margenoot8 diende hem: ende hy stelde hem over sijn huys, ende al wat hy hadde gaf hy Ga naar margenoot9 in sijne handt. | |
5Ende het geschiedde van doe af, dat hy hem over sijn huys, ende over al wat sijne was, gestelt hadde, dat de HEERE des Egyptenaers huys zegende, Ga naar margenoot10 om Iosephs wille: ja de zegen des HEEREN was in alles dat hy hadde, in ’t huys, ende in ’t veldt. | |
6Ende hy liet alles wat hy hadde in Iosephs hant, soo dat hy met hem van geen dingh kennisse en hadde, Ga naar margenoot11 behalven van het broodt dat hy at: ende Ioseph was schoon van gedaente, ende schoon van aengesicht. | |
7Ende ’t geschiedde na dese dingen, Ga naar margenootc dat sijnes heeren huysvrouwe Ga naar margenoot12 hare oogen op Ioseph wierp: ende sy seyde; Ga naar margenoot13 Ligt by my. | |
8Maer hy weygerde het, ende seyde tot sijnes heeren huysvrouwe; Siet, mijn heere en heeft geen kennisse met my watter in den huyse zy; ende al wat hy heeft, dat heeft hy in mijne handt gegeven. | |
[Folio 20r\Joseph gevangen.]
| |
9Ga naar margenoot14 Niemandt en is grooter in dit huys als ick: ende hy en heeft voor my niets onthouden, Ga naar margenoot15 dan u, daer in dat ghy sijne huysvrouwe zijt: hoe soude ick dan dit een soo groot quaet doen, ende sondigen tegen Godt? | |
10Ende het geschiedde, als sy Ioseph Ga naar margenoot16 dagh op dagh aensprack, ende hy na haer niet en hoorde, om by haer te liggen, [ende] by Ga naar margenoot17 haer te zijn: | |
11Soo ghebeurde het op sulck eenen dagh, dat hy in ’t huys quam, om sijn werck te doen: ende niemandt van Ga naar margenoot18 de lieden des huyses en was daer binnens huys: | |
12Ende sy greep hem by sijn Ga naar margenoot19 kleedt, segghende; Light by my: ende hy liet sijn kleedt in hare handt, ende vluchtte; ende gingh uyt na buyten. | |
13Ende het geschiedde als sy sagh, dat hy sijn kleedt in hare handt gelaten hadde, ende na buyten gevlucht was; | |
14So riep sy Ga naar margenoot20 de lieden van haren huyse, ende sprack tot hen, seggende; Ga naar margenoot21 Siet, Ga naar margenoot22 hy heeft ons den Ga naar margenoot23 Hebreeuschen man in gebracht, om Ga naar margenoot24 met ons te spotten: hy is tot my gekomen om by my te liggen, ende ick hebbe geroepen met Ga naar margenoot25 luyder stemme: | |
15Ende het geschiedde, als hy hoorde dat ick mijne stemme verhief, ende riep: soo verliet hy sijn kleedt by my, ende vluchtte, ende gingh uyt na buyten. | |
16Ende sy leyde sijn kleedt by haer, tot dat sijn heere in sijn huys quam. | |
17Doe sprack sy tot hem Ga naar margenoot26 na die selve woorden, seggende; De Hebreeusche knecht, dien ghy ons hebt in gebracht, is tot my gekomen, om met my te spotten: | |
18Ende het is geschiedt, als ick mijne stemme verhief, ende riep: dat hy sijn kleedt by my liet, ende vluchtte na buyten. | |
19Ende het gheschiedde, als sijn heere de woorden sijner huysvrouwe hoorde die sy tot hem sprack, seggende, Ga naar margenoot27 Nae dese selve woorden heeft my uwen knecht ghedaen; Ga naar margenoot28 soo ontstack sijn toorn. | |
20Ende Iosephs heere nam hem, ende leverde Ga naar margenootd hem in het Ga naar margenoot29 gevangen-huys, ter plaetse daer des Koninghs Ga naar margenoot30 ghevangene gevangen waren: alsoo was hy daer in het gevangen-huys. | |
21Doch de HEERE was met Ioseph, ende wendde [sijne] goedertierentheydt tot hem: ende Ga naar margenoot31 gaf hem genade in de oogen des oversten van het gevangen-huys. | |
22Ende de overste van het gevangen-huys gaf alle de gevangene, die in het gevangen-huys waren, in Iosephs hant, ende Ga naar margenoot32 al wat sy daer deden, dede hy. | |
23De overste van het gevangen-huys en Ga naar margenoot33 sagh gantsch op geen dingh, dat in sijne handt was, overmidts dat de HEERE met hem was: ende wat hy dede, dat dede de HEERE wel gedijen. |
|