Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIacob, merckende Labans afgunst, treckt met al wat hy hadde, op Godts bevel, ende met toestemminge sijner wijven, buyten Labans weten, nae het landt Canaan, ende Rachel steelt hares vaders afgoden, vers 1, etc. Laban, dit hoorende, jaeght Iacob na, ende achterhaelt hem op het geberghte Gilead, maer wort van Godt gewaerschouwt, hem niet als vriendelick te bejegenen; beschuldight hem nochtans scherpelick over dit heymelick vertreck, ende het stelen sijner afgoden, 22. Iacob ontschuldight sich, ende, als Laban sijne afgoden nergens vondt, scheldt hem Iacob heftelick, met verwijt van alle onbeleeftheydt, die hy by hem hadde geleden, 31. Maken doch eyndelick een verbont, ende scheyden in vrede van malkanderen, 44. | |
1DOe hoorde hy de woorden der sonen Labans, seggende, Iacob heeft genomen alles wat onses vaders was: ende van het gene dat onses vaders was heeft hy Ga naar margenoot1 alle dese heerlickheyt gemaeckt. | |
2Iacob sagh oock het aengesichte Labans aen: ende siet, dat en was tegen hem niet Ga naar margenoot2 als gisteren [ende] eergisteren. | |
3Ende de HEERE seyde tot Iacob; Keert weder Ga naar margenoot3 tot het landt uwer Vaderen, ende tot uwe maeghschap: ende Ga naar margenoot4 ick sal met u zijn. | |
4Doe sond Iacob henen, ende riep Rachel, ende Lea, Ga naar margenoot5 op het veldt tot sijne kudde. | |
5Ende hy seyde tot haer; Ick sie uwes vaders aengesichte, dat het tegens my niet en is, als gisteren [ende] eergisteren: doch Ga naar margenoot6 de Godt mijnes vaders Ga naar margenoot7 is by my geweest. | |
7Maer uw’ vader Ga naar margenoot9 heeft bedrieghlick met my gehandelt, ende heeft mijnen loon Ga naar margenoot10 tien malen verandert: doch Godt en heeft hem niet toegelaten om aen my quaet te doen. | |
8Ga naar margenoot11 Wanneer hy aldus seyde; De gespickelde sullen uwen loon zijn, soo lammerden alle de kudden gespickelde: ende wanneer hy alsoo seyde, De gesprenckelde sullen uwen loon zijn, soo lammerden alle de kudden gesprenckelde. [kolom] | |
10Ende ’t geschiedde ten tijde, als de kudde hittigh werdt, dat ick mijne oogen ophief, ende ick sagh Ga naar margenoot13 in den droom; ende siet, de Ga naar margenoot14 bocken die de kudde beklommen, waren gesprenckelde, gespickelde, ende Ga naar margenoot15 hagel-vleckige. | |
11Ende Ga naar margenoot16 de Engel Godes seyde tot my in den droom; Iacob: ende ick seyde, Siet, [hier] ben ick. | |
12Ende hy seyde, Heft doch uwe oogen op, ende siet, alle bocken die de kudde beklimmen, zijn gesprenckelde, gespickelde, ende hagel-vleckige: want ick hebbe gesien alles wat Laban u doet. | |
13Ick ben die Ga naar margenoot17 Godt van Beth-El, Ga naar margenoota alwaer ghy ’t opgerecht teecken gesalft hebt, daer ghy my eene gelofte belooft hebt: Nu, maeckt u op, vertreckt uyt desen lande, ende keert weder Ga naar margenoot18 in ’t landt uwer maeghschap. | |
14Doe antwoordde Rachel ende Lea, ende seyden tot hem: Ga naar margenoot19 Isser noch voor ons een deel, ofte erffenisse in onses vaders huys? | |
15Ga naar margenoot20 Zijn wy niet vreemde van hem geachtet? want Ga naar margenoot21 hy heeft ons verkocht: ende Ga naar margenoot22 hy heeft oock steedts ons Ga naar margenoot23 geldt verteert. | |
16Want Ga naar margenoot24 al de rijckdom die Godt onsen vader heeft ontruckt, die is onse, ende onser Ga naar margenoot25 sonen: Nu dan, doet alles wat Godt tot u geseydt heeft. | |
17Doe maeckte sich Iacob op, ende loed sijne Ga naar margenoot26 sonen, ende sijne wijven op kemelen. | |
18Ende hy voerde alle sijn vee wech, ende alle sijne have die hy geworven hadde; Ga naar margenoot27 het vee dat hy besat, ’t welck hy Ga naar margenoot28 te Paddan Aram geworven hadde: om te komen tot Isaac sijnen vader, na het landt Canaan. | |
19Laban nu was gegaen om sijne schapen te scheeren: soo stal Rachel Ga naar margenoot29 de Teraphim die haer vader hadde. | |
20Ende Iacob Ga naar margenoot30 ontstal sich van het herte Labans des Syriers: overmits hy hem niet te kennen en gaf, dat hy vloodt. | |
21Ende hy vloodt, ende al wat sijne was, ende hy maeckte hem op, ende voer over Ga naar margenoot31 de Riviere: ende Ga naar margenoot32 hy settede sijn aengesichte na het geberghte Ga naar margenoot33 Gilead. | |
23Doe nam hy sijne Ga naar margenoot35 broeders met hem, ende jaeghde hem achter nae Ga naar margenoot36 eenen wegh van seven dagen: ende hy kreegh hem op het geberghte Gileads. | |
24Doch Ga naar margenoot37 Godt quam tot Laban den Syrier Ga naar margenoot38 in eenen droom des nachts: ende hy seyde tot hem; Wacht u dat ghy met Iacob niet en spreeckt Ga naar margenoot39 noch goet, noch quaet. | |
25Ende Laban achterhaelde Iacob: Iacob nu hadde sijne tente Ga naar margenoot40 geslagen op dat geberghte; oock sloegh Laban met sijne broederen [de sijne] op het geberghte Gileads. | |
[Folio 16r\Laban en Jacobs ver-bont.]
| |
ontstolen hebt, ende mijne dochteren ontvoert hebt, Ga naar margenoot42 als gevangene met den sweerde? | |
27Ga naar margenoot43 Waerom zijt ghy heymelick ghevloden, ende Ga naar margenoot44 hebt [u] my ontstolen? ende en hebt het my niet aengheseydt, dat ick u Ga naar margenoot45 geleydt hadde met vreughde, ende met gesangen, met trommel, ende met Ga naar margenoot46 harpe? | |
28Oock en hebt ghy my niet toegelaten mijne sonen, ende mijne dochteren Ga naar margenoot47 te kussen: Nu, ghy hebt dwaeslick gedaen [soo] doende. | |
29Het ware in de macht mijner handt aen u-lieden quaedt te doen: maer u-lieder vaders Godt heeft tot my gister nacht gesproken, seggende, Wacht u van met Iacob te spreken Ga naar margenoot48 ofte goedt, ofte quaedt. | |
30Ende nu, Ga naar margenoot49 ghy hebt immers willen vertrecken, om dat ghy Ga naar margenoot50 soo seer begeerigh waert nae uwes vaders huys: Ga naar margenoot51 waerom hebt ghy mijne goden gestolen? | |
31Doe antwoordde Iacob, ende seyde tot Laban: Om dat ick vreesde; want Ga naar margenoot52 ick seyde, Op dat ghy niet misschien uwe dochteren Ga naar margenoot53 my ontweldighdet. | |
32By den welcken ghy uwe goden vinden sult laet hem niet leven; Ga naar margenoot54 onderkent ghy voor onse broederen, Ga naar margenoot55 wat by my is, ende neemt het tot u: want Iacob en wist niet datse Rachel gestolen hadde. | |
33Doe gingh Laban in Iacobs tente, ende in Leas tente, ende in der beyder dienstmaeghden tente, ende hy en vondt niet: ende als hy uyt Leas tente gegaen was, quam hy in Rachels tente. | |
34Maer Rachel hadde de Teraphim genomen, ende sy haddese in eenes kemels Ga naar margenoot56 zadel-tuych geleydt, ende sy sat op deselve: ende Laban betastte die gantsche tente, ende hy en vondt niet. | |
35Ende sy seyde tot haren vader, Ga naar margenoot57 Dat [de toorn] niet en ontsteke in mijns heeren oogen, om dat ick voor u aengesichte niet en kan opstaen, want Ga naar margenoot58 [het gaet] my na der wijven wijse: ende hy doorsocht, maer hy en vondt de Teraphim niet. | |
36Doe ontstack Iacob, ende twistede met Laban: ende Iacob antwoordde, ende seyde tot Laban; Wat is mijne overtredinge? wat is mijne sonde? Ga naar margenoot59 dat ghy my [soo] hittighlick hebt na gejaeght? | |
37Als ghy Ga naar margenoot60 al mijnen huysraet betast hebt, wat hebt ghy ghevonden van al den huysraet uwes huyses? Leght het hier voor mijne broederen, ende uwe broederen: ende laetse richten tusschen ons beyden. | |
38Dese twintigh jaren ben ick by u geweest, uwe oijen ende uwe geyten en hebben niet misdragen: ende de rammen uwer kudde en hebbe ick niet gegeten. | |
39Het verscheurde en heb ick tot u niet gebracht, Ga naar margenoot61 ick hebbe ’t geboet, ghy hebt het van mijne handt ghe-eyscht; het ware des daeghs gestolen, ofte des nachts gestolen. | |
40Ick ben geweest, dat my by dage de hitte verteerde, ende by nachte de vorst; ende dat mijn slaep van mijne oogen Ga naar margenoot62 weeck. | |
41Ga naar margenoot63 Ick ben nu twintigh jaren in uwen huyse geweest; ick hebbe u veertien jaren gedient om uwe beyde dochteren, ende ses jaren Ga naar margenoot64 om uwe kudde: ende Ga naar margenoot65 ghy hebt mijnen loon tien malen verandert. | |
42Het en ware dat de Godt mijnes vaders, de Godt Abrahams ende Ga naar margenoot66 de vreese Isaacs by my geweest ware, sekerlick ghy soudt my nu ledigh wech gesonden hebben: Godt heeft mijne elende, ende den arbeydt mijner handen Ga naar margenoot67 aengesien, ende heeft u gister nacht bestraft. | |
43Doe antwoordde Laban, ende seyde tot Iacob; Dese dochters zijn mijne dochters, ende dese sonen zijn mijne sonen, ende [kolom] dese kudde is mijne kudde, ja al wat ghy siet dat is mijn: ende Ga naar margenoot68 wat soude ick dese mijne dochteren heden doen? ofte hare Ga naar margenoot69 sonen, die sy gebaert hebben? | |
44Nu dan, Kom, laet ons een verbondt Ga naar margenoot70 maken, Ick ende Ghy: dat het tot een getuygenisse zy tusschen my, ende tusschen u. | |
45Ga naar margenoot71 Doe nam Iacob eenen steen: ende hy verhoogde hem [tot] een opgerecht teecken. | |
46Ende Iacob seyde tot Ga naar margenoot72 sijne broederen, Gadert steenen; ende sy namen steenen, ende maeckten eenen hoop: ende Ga naar margenoot73 sy aten aldaer op dien hoop. | |
47Ende Laban noemde hem Ga naar margenoot74 Iegar Sahadutha: maer Iacob noemde den selven Ga naar margenoot75 Gilead. | |
48Doe seyde Laban; Dese hoop zy heden een getuyge tusschen my, ende tusschen u: daerom noemde men sijnen name Ga naar margenoot76 Gilead; | |
49Ende Ga naar margenoot77 Mizpa; om dat hy seyde, Dat de HEERE opsicht neme tusschen my, ende tusschen u: wanneer wy Ga naar margenoot78 de een van de ander sullen verborgen zijn. | |
50So ghy mijne dochteren Ga naar margenoot79 beleedigt, ende soo ghy wijven neemt boven mijne dochteren, Ga naar margenoot80 niemandt is by ons: Siet toe, Godt sal getuyge zijn tusschen my, ende tusschen u. | |
51Laban seyde voorder tot Iacob: Siet daer is dese selve hoop, ende siet, daer is dit opgerecht teecken, ’t welcke ick opgeworpen hebbe tusschen my ende tusschen u: | |
52Dese selve hoop zy getuyge, ende dit opgerecht teecken zy getuyge; Ga naar margenoot81 dat ick tot u voorby desen hoop niet komen en sal, ende dat ghy tot my voorby desen hoop, ende dit opgerecht teecken niet komen en sult ten quade. | |
53Ga naar margenoot82 De Godt Abrahams, ende de Godt Nahors, de Godt hares vaders richte tusschen ons: ende Iacob swoer Ga naar margenoot83 by de vreese sijnes vaders Isaacs. | |
54Doe Ga naar margenoot84 slachtede Iacob eene slachtinge op dat geberghte, ende hy noodighde sijne broederen, om Ga naar margenoot85 broodt te eten: ende sy aten broodt, ende vernachteden op dat geberghte. | |
55Ende Laban stont des morgens vroeg op, ende Ga naar margenoot86 kuste sijne sonen, ende sijne dochteren; ende Ga naar margenoot87 zegendese: ende Laban trock henen, ende keerde weder tot sijne plaetse. |
|