Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijRachel, onverduldigh zijnde over hare onvruchtbaerheydt, geeft Iacob hare dienstmaeght Bilha, die hem baert Dan ende Naphtali, vers 1, etc. Van gelijcken Lea, stilstaende van baren, geeft Iacob hare dienstmaeght Zilpa, die hem baert Gad ende Aser, 9, etc. Ruben vindt Dudaim, ende Lea selve wordt weder bevrucht, ende baert Issaschar, Zebulon, ende eene dochter Dina, 14. Ten laetsten baert oock Rachel Ioseph, 22. Als nu Iacob begeerde met sijn huysgesin nae sijn landt te trecken, houdt hem Laban met een nieuw verdingh van loon, 25. waer door Iacob, tegen Labans vermoeden, seer rijckelick van Godt wordt gezegent, 37. | |
1ALs nu Rachel sagh, dat sy Iacob niet en baerde, soo Ga naar margenoot1 benijdde Rachel hare suster: ende sy seyde tot Iacob; Geeft my kinderen, ofte indien niet, Ga naar margenoot2 soo ben ick doodt. | |
2Doe ontstack Iacobs toorn teghen Rachel: ende hy seyde; Ga naar margenoot3 Ben ick dan in plaetse van Godt, die des Ga naar margenoot4 buycks vrucht van u geweert heeft? | |
3Ga naar margenoot5 Ende sy seyde; Siet daer is mijne dienstmaeght Bilha, gaet tot haer in; dat sy Ga naar margenoot6 op mijne knien baere, ende ick oock uyt haer Ga naar margenoot7 gebouwt worde. | |
4Soo gaf sy hem hare dienstmaeght Bilha Ga naar margenoot8 tot een vrouwe: ende Iacob gingh tot haer in. | |
5Ende Bilha wert swanger, ende baerde Iacob eenen sone. | |
6Doe seyde Rachel; Ga naar margenoot9 Godt heeft my gericht, ende oock mijne stemme verhoort, ende heeft my eenen sone gegeven: daerom noemdese sijnen name, Ga naar margenoot10 Dan. | |
7Ende Bilha Rachels dienstmaeght wert weder bevrucht, ende baerde Iacob den tweeden sone. | |
8Doe seyde Rachel; Ick hebbe Ga naar margenoot11 worstelingen Godes met mijne suster geworstelt, oock hebbe ick de overhandt gehadt: ende sy noemde sijnen name Ga naar margenoot12 Naphthali. | |
9Doe nu Lea sagh, dat sy ophieldt van baren, Ga naar margenoot13 nam sy oock hare dienstmaeght Zilpa, ende gaf die Iacob tot eene vrouwe. | |
10Ende Zilpa, Leas dienstmaeght, baerde Iacob eenen sone. | |
11Doe seyde Lea; Ga naar margenoot14 Daer komt eenen hoop: ende sy noemde sijnen name Ga naar margenoot15 Gad. | |
12Daer na baerde Zilpa, Leas dienstmaeght, Iacob den tweeden sone. | |
13Doe seyde Lea; Ga naar margenoot16 Tot mijn geluck; want de Ga naar margenoot17 dochters sullen my geluckigh achten: ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot18 Aser. | |
14Ende Ruben gingh in de dagen des tarwen-ooghstes, ende hy vondt Ga naar margenoot19 Dudaim in’t veldt, ende hy brachtse tot sijne moeder Lea: doe seyde Rachel tot Lea; Geeft my doch van uwes soons Dudaim. | |
15Ende sy seyde tot haer; Is’t weynigh dat ghy mijnen man genomen hebt, dat ghy oock mijnes soons Dudaim nemen sult? doe seyde Rachel; Daerom sal hy desen nacht voor uwes soons Dudaim by u liggen. | |
16Als nu Iacob des avondts uyt het veldt quam, gingh Lea uyt hem te gemoete, ende seyde; Ghy sult tot my in komen; want ick hebbe u Ga naar margenoot20 om loon sekerlick gehuert voor mijnes soons Dudaim: ende hy lagh deselve nacht by haer. | |
17Ende Godt Ga naar margenoot21 verhoorde Lea: ende sy werdt bevrucht, ende baerde Iacob den vijfden sone. | |
18Doe seyde Lea; Godt Ga naar margenoot22 heeft mijnen loon gegeven; na dat ick mijne dienstmaeght [kolom] mijnen man gegeven hebbe: ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot23 Issaschar. | |
19Ende Lea werdt wederom bevrucht, ende sy baerde Iacob den sesten sone. | |
20Ende Lea seyde; Godt heeft my, my [heeft hy] Ga naar margenoot24 begiftet met eene goede gifte, ditmael sal mijn man my bywoonen; want ick hebbe hem ses sonen ghebaert: ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot25 Zebulon. | |
22Ga naar margenoot27 Godt dachte oock aen Rachel: ende Godt verhoordese, ende Ga naar margenoot28 opende hare baermoeder. | |
23Ende sy werdt bevrucht, ende baerde eenen sone: ende sy seyde; Godt heeft mijne Ga naar margenoot29 smaetheyt Ga naar margenoot30 wech genomen. | |
24Ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot31 Ioseph, seggende: De HEERE voege my eenen anderen sone daer toe. | |
25Ende het geschiedde, als Rachel Ioseph gebaert hadde, dat Ga naar margenoot32 Iacob tot Laban seyde; Laet my vertrecken, dat ick gae tot mijne plaetse, ende nae mijn landt. | |
26Geeft mijne wijven, ende mijne kinderen, Ga naar margenoot33 om dewelcke ick u gedient hebbe, dat ick vertrecke: want ghy weet mijnen dienst, Ga naar margenoot34 dien ick u gedient hebbe. | |
27Doe seyde Laban tot hem; Soo ick nu Ga naar margenoot35 genade gevonden hebbe in uwe oogen: ick hebbe waergenomen, dat de HEERE my om uwent wille gezegent heeft. | |
28Hy seyde dan; Noemt Ga naar margenoot36 my uytdruckelick uwen loon, Ga naar margenoot37 dien ick geven sal. | |
29Doe seyde hy tot hem; Ghy weet Ga naar margenoot38 hoe ick u gedient hebbe, ende hoe u vee by my geweest is. | |
30Want het weynige dat ghy Ga naar margenoot39 voor my ghehadt hebt, dat is tot eene menighte Ga naar margenoot40 uytgebroken; ende de HEERE heeft u gezegent Ga naar margenoot41 by mijnen voet: nu dan, wanneer sal ick oock Ga naar margenoot42 wercken voor mijnen huyse? | |
31Ende hy seyde; Wat sal ick u geven? doe seyde Iacob; Ghy en sult my niet Ga naar margenoot43 met allen geven, indien ghy my dese sake doen sult, Ga naar margenoot44 ick sal wederom uwe kudde weyden, [ende] bewaren. | |
32Ick sal heden door uwe gantsche kudde gaen, daer van afsonderende al het Ga naar margenoot45 gespickelde, ende Ga naar margenoot46 gepleckte Ga naar margenoot47 vee, ende al het Ga naar margenoot48 bruyne vee onder de lammeren, ende het gepleckte, ende gespickelde onder de geyten: Ga naar margenoot49 ende sulcks sal mijn loon zijn. | |
33Ga naar margenoot50 Soo sal mijne gerechtigheyt op den dagh van Ga naar margenoot51 morgen met my betuygen, Ga naar margenoot52 als ghy komen sult over mijnen loon, voor u aengesicht: al wat niet gespickelt, ende gepleckt is onder de geyten, ende bruyn onder de lammeren, dat zy by my gestolen. | |
34Doe seyde Laban; Siet: Och ja, het zy na uwen woorde. | |
35Ende Ga naar margenoot53 hy sonderde af ten selven dage Ga naar margenoot54 de gesprenckelde ende gepleckte bocken, ende alle de gespickelde ende gepleckte geyten, aldaer wit aen was, ende al het bruyne onder de lammeren: ende hy gafse in de handt sijner sonen. | |
[Folio 15v\Jacobs dienst. Jacobs vlucht.]
| |
36Ende hy stelde Ga naar margenoot55 eenen wegh van drie dagen tusschen hem, ende tusschen Iacob: ende Iacob weydde de overige kudde Labans. | |
37Ga naar margenoot56 Doe nam sich Iacob Ga naar margenoot57 roeden van Ga naar margenoot58 groen popelier-hout, ende van haselaer, ende van kastanien: ende hy schelde daer in witte strepen, ontblootende het witte, het welck aen die roeden was. | |
38Ende hy leyde dese roeden, die hy gescheldt hadde in de goten, [ende] in de drinckbacken van het water, daer de kudde quam drincken, tegen over de kudde; ende Ga naar margenoot59 sy werden verhittet, als sy quamen om te drincken. | |
39Als dan de kudde verhitt werdt by de roeden, soo lammerde de kudde Ga naar margenoot60 gesprenckelde, gespickelde, ende gepleckte. | |
40Doe scheydde Iacob Ga naar margenoot61 de lammeren, ende hy wendde het gesichte der kudde op het gesprenckelde, ende al het bruyne onder Labans kudde, ende hy stelde sijne kudden alleen, ende Ga naar margenoot62 hy en settese niet by Labans kudde. | |
41Ende het geschiedde, t’elckens als de kudde Ga naar margenoot63 der vroegelingen verhitt werdt, soo stelde Iacob de roeden voor de oogen der kudde in de gooten; op dat sy hittigh werden by de roeden. | |
42Maer als de kudde Ga naar margenoot64 spade hittigh werdt, soo en stelde hyse niet: soo dat de spadelingen Laban, ende de vroegelingen Iacob toe quamen. | |
43Ende die man Ga naar margenoot65 brack Ga naar margenoot66 gantsch seer uyt [in menighte], ende hy hadde vele kudden, ende dienstmaeghden, ende dienstknechten, ende kemelen, ende ezelen. |
|