Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIsaac, oudt ende doncker van gesicht zijnde, wil Esau, als eerstgeboren, zegenen, maer wort door het kloeck beleyt van Rebecca bedrogen, sulcks dat hy Iacob voor Esau zegent, vers 1, etc. Esau, komende van de jacht, ende dit vernemende, is daer over seer ontstelt, als oock Isaac selve, die evenwel Esau, op sijn groot jammeren ende bidden, noch eenen tijtlicken zegen geeft, 30. Hierom haet Esau sijnen broeder, ende neemt voor, hem te dooden, 41. Rebecca, dat verstaende, raedt Iacob te vertrecken nae haren broeder Laban, ende beschickt by Isaac, dat die het selve alsoo goet vinde. 42. | |
1ENde het geschiedde, als Isaac Ga naar margenoot1 oud geworden was, ende Ga naar margenoot2 sijne oogen doncker geworden waren, dat hy niet sien en konde: doe riep hy Esau sijnen Ga naar margenoot3 grootsten sone, ende seyde tot hem; Mijn sone: ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot4 Siet [hier] ben ick. | |
2Ende hy seyde; Siet uu , ick ben oudt geworden: Ga naar margenoot5 ick en weet den dagh mijnes doodts niet. | |
3Nu dan, neemt doch uwe gereetschap, uwen Ga naar margenoot6 pijlkoker, ende uwen boge, ende gaet uyt in het veldt, ende Ga naar margenoot7 jaeght my een wildbtraedt. | |
4Ende maeckt my Ga naar margenoot8 smaecklicke spijsen, alsoo ickse geern hebbe, ende brenghtse my; dat ick ete, op dat Ga naar margenoot9 mijne ziele Ga naar margenoot10 u zegene eer ick sterve. | |
5Rebecca nu hoorde toe, als Isaac tot sijnen sone Esau sprack: ende Esau gingh in het veldt, om een wiltbraet te jagen, dat hy het in brachte. | |
6Doe sprack Rebecca tot Iacob haren sone, seggende; Siet, ick hebbe uwen vader tot Esau uwen broeder hooren spreken, seggende, | |
7Brengt my een wiltbraet, ende maeckt my smaecklicke spijsen toe, dat ick ete; ende ick sal u zegenen Ga naar margenoot11 voor het aengesichte des HEEREN, voor mijnen doodt. | |
[Folio 13v\Isaac zegent Jacob: oock Esau.]
| |
9Gaet nu henen tot de kudde, ende Ga naar margenoot13 haelt my van daer twee Ga naar margenoot14 goede geytenbocxkens: ende ick salse uwen Vader maken tot smaecklicke spijsen, gelijck als hy geerne heeft. | |
10Ende ghy sultse uwen vader brengen, ende hy sal eten: op dat hy u zegene voor sijnen doodt. | |
11Doe seyde Iacob tot Rebecca sijne moeder; Siet, mijn broeder Esau is een Ga naar margenoot15 hayrigh man, ende ick ben een Ga naar margenoot16 glat man. | |
12Misschien sal my mijn vader betasten, ende ick sal in sijne oogen zijn Ga naar margenoot17 als een bedrieger: Ga naar margenoot18 soo soude ick eenen vloeck over my halen, ende niet eenen zegen. | |
13Ende sijne moeder seyde tot hem; Ga naar margenoot19 Uwen vloeck zy op my, mijn sone: hoort alleene nae mijne stemme, ende gaet, Ga naar margenoot20 haeltse my. | |
14Doe gingh hy, ende hy haeldese, ende brachtse sijner moeder: ende sijne moeder maeckte smaecklicke spijsen, gelijck als sijn vader geerue hadde. | |
15Daer nae nam Rebecca Esaus hares grootsten soons Ga naar margenoot21 kostelicke kleederen, Ga naar margenoot22 die sy by haer in huys hadde: Ga naar margenoot23 ende sy trockse Iacob haren kleynsten sone aen. | |
16Ende de vellen van de geytenbocxkens trock sy over sijne handen, ende over de gladdigheydt van sijnen hals. | |
17Ende sy gaf de smaecklicke spijsen, ende het broot, dewelcke sy toegemaeckt hadde, in de handt Iacobs hares soons. | |
18Ende hy quam tot sijnen vader, ende seyde; Mijn vader: ende hy seyde; Siet [hier] ben ick; Wie zijt ghy, mijn sone? | |
19Ende Iacob seyde tot sijnen vader: Ga naar margenoot24 Ick ben Esau uw’ eerstgheborene; ick hebbe gedaen, gelijck als ghy tot my gesproken hadt: staet doch op, sit, ende eet van mijn wildtbraedt; op dat uwe ziele Ga naar margenoot25 my zegene. | |
20Doe seyde Isaac tot sijnen sone; Hoe is dit, Ga naar margenoot26 [dat] ghy het soo haest gevonden hebt, mijn sone? ende hy seyde; Om dat de HEERE uwe Godt [dat] heeft doen ontmoeten voor mijn aengesichte. | |
21Ende Isaac seyde tot Iacob; Naedert doch, dat ick u betaste, mijn sone: of ghy mijn soon Esau selve zijt, ofte niet? | |
22Doe quam Iacob by, tot sijnen vader Isaac, die hem betastede: ende hy seyde; Ga naar margenoot27 De stemme is Iacobs stemme, maer de handen zijn Ga naar margenoot28 Esaus handen. | |
23Doch hy en Ga naar margenoot29 kende hem niet; om dat sijne handen hayrigh waren, gelijck sijnes broeders Esaus handen: ende hy zegende hem. | |
24Ende hy seyde; Zijt ghy mijn sone Esau selve? ende hy seyde; Ick ben ’t. | |
25Doe seyde hy: Stelt het nae by my, dat ick van het Ga naar margenoot30 wildtbraedt mijnes soons ete, op dat mijne ziele u zegene: ende hy stelde het na by hem, ende hy at: hy bracht hem oock wijn, ende hy dronck. | |
27Ende hy quam by, ende hy kuste [kolom] hem: doe roock hy Ga naar margenoot32 den reuck sijner kleederen, ende zegende hem: ende hy seyde; Siet, Ga naar margenoot33 de reuck mijnes soons is Ga naar margenoot34 als de reuck des veldts, het welck de HEERE gezegent heeft. | |
28Ga naar margenoota Soo Ga naar margenoot35 geve u dan Godt van den Ga naar margenoot36 dauw des Hemels, ende de Ga naar margenoot37 vettigheden der aerde; ende menighte van tarwe, ende most. | |
29Ga naar margenoot38 Volcken sullen u dienen, ende natien sullen haer voor u neder buygen: Ga naar margenoot39 weest heere over uwe broederen, ende uwes moeders sonen sullen hen voor u neder buygen: Ga naar margenootb vervloeckt moet hy zijn, so wie u vervloeckt; Ga naar margenoot40 ende soo wie u zegent, zy gezegent. | |
30Ende het geschiedde, als Isaac voleyndt hadde Iacob te zegenen, soo geschiedde het, doe Iacob maer Ga naar margenoot41 even van sijns vaders Isaacs aengesichte uyt gegaen was, dat Esau sijn broeder van sijne jacht quam. | |
31Hy nu oock maeckte smaecklicke spijsen toe, ende brachtse tot sijnen vader: ende hy seyde tot sijnen vader; Mijn vader stae op, ende ete van het wildtbraet sijnes soons, op dat uwe ziele my zegene. | |
32Ende Isaac sijn vader seyde tot hem; Wie zijt ghy? ende hy seyde; Ick ben uw’ sone, uwe eerstgeboren, Esau. | |
33Doe Ga naar margenoot42 verschrack Isaac met seer groote verschrickinge gantsch seer, ende seyde; Wie is hy dan die het wildtbraedt gejaeght ende tot my gebracht heeft? ende ick hebbe van alles gegeten, eer ghy quaemt, ende hebbe hem gezegent: oock sal hy gezegent wesen. | |
34Als Ga naar margenootc Esau de woorden sijns vaders hoorde, soo schreeuwde hy met eenen grooten ende bitteren schreeuw gantsch seer: ende hy seyde tot sijnen vader; Zegent my, Ga naar margenoot43 oock my, mijn vader. | |
35Ende hy seyde; Uwe broeder is gekomen Ga naar margenoot44 met bedrogh; ende heeft Ga naar margenoot45 uwen zegen wech genomen. | |
36Doe seyde hy; Ga naar margenoot46 Is het niet om datmen sijnen name noemt Iacob, dat hy my nu twee reysen heeft bedrogen? Ga naar margenootd Ga naar margenoot47 mijne eerstgeboorte heeft hy genomen, ende siet, nu heeft hy Ga naar margenoot48 mijnen zegen genomen: voorder seyde hy; Hebt ghy dan geenen zegen voor my uyt behouden? | |
37Doe antwoordde Isaac, ende seyde tot Esau; Siet, ick hebbe hem eenen heere over u geset, ende alle sijne Ga naar margenoot49 broeders hebbe ick hem tot knechten gegeven: ende ick hebbe hem met koorn ende most Ga naar margenoot50 ondersteunt: wat sal ick u dan nu doen, mijn sone? | |
38Ende Esau seyde tot sijnen vader; Hebt ghy [maer] Ga naar margenoot51 desen eenen zegen, mijn vader? zegent my, oock my, mijn vader: ende Ga naar margenoote Esau hief sijne stemme op, ende weende. | |
39Doe antwoordde sijn vader Isaac ende seyde tot hem; Siet, de vettigheden der aerde sullen uwe wooningen zijn, ende van den dauw des Hemels van boven af [sult ghy gezegent zijn.] | |
40Ende Ga naar margenoot52 op u sweerdt sult ghy leven, ende Ga naar margenoot53 sult uwen broeder dienen: doch | |
[Folio 14r\Jacobs reyse, ende droom.]
| |
het sal geschieden, als ghy heerschen sult, dan sult ghy sijn Ga naar margenoot54 jock van uwen halse Ga naar margenoot55 afrucken. | |
41Ende Esau Ga naar margenoot56 hatede Iacob om dien zegen, daer mede sijn vader hem gezegent hadde: ende Esau Ga naar margenoot57 seyde in sijn herte; De dagen der rouwe mijnes vaders naderen; ende ick sal mijnen broeder Iacob dooden. | |
42Doe Rebecca dese woorden Esaus, hares grootsten soons, geboodtschapt werden; soo sondt sy henen ende ontboodt Iacob haren kleynsten sone, ende seyde tot hem; Ga naar margenoot58 Siet, uwe broeder Esau troost sich over u, dat hy u dooden sal. | |
43Nu dan, mijn sone, hoort nae mijne stemme, ende maeckt u op, Ga naar margenoot59 vliedt ghy nae Ga naar margenoot60 Haran, tot Laban mijnen broeder. | |
44Ende blijft by hem Ga naar margenoot61 eenige dagen, tot dat de Ga naar margenoot62 hittige gramschap uwes broeders keere: | |
45Tot dat de toorn uwes broeders van u af keere, ende hy vergeten hebbe het gene ghy hem gedaen hebt; dan sal ick senden, ende u van daer nemen: Waerom soude ick oock uwer Ga naar margenoot63 beyder berooft worden op eenen dag? | |
46Ga naar margenootf Ende Rebecca seyde tot Isaac; Ick hebbe verdriet aen mijn leven Ga naar margenoot64 van wegen de dochteren Hets: indien Iacob eene vrouwe neemt van de dochteren Hets, gelijck dese zijn, van de dochteren deses landts, waer toe sal my het leven zijn? |
|