Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIsaac vertreckt hongers halven na Gerar, vers 1, etc. alwaer hem Godt beveelt te blijven, ende niet na Egypten te trecken, vernieuwende hem de beloften aen Abraham gedaen, 2. Isaac seyt, dat Rebecca sijne suster zy, 7. De Koningh Abimelech, het contrarie merckende, bestraft hem, ende verbiedt sijnen onderdanen dese echte lieden eenighsins te beschadigen, 8. Isaac wordt seer van Gode gezegent; daerom hem de Philistijnen benijden, ende sijne waterputten stoppen, 12. Op Abimelechs aenseggen vertreckt hy van daer na de leeghte van Gerar, ende heeft moeyte om levendigh water, dat hy ten laetsten bekomt, 18, 19, 32. etc. Vertreckt na Berseba, ende wordt aldaer door eene verschijninge van Godt getroost, dien hy met openbaren Godtsdienst danckt, 23. Abimelech maeckt een verbondt met hem, 26. Esau trouwt tot sijner ouderen verdriet, 34. | |
1ENde daer was honger Ga naar margenoot1 in dat lant, behalven den eersten honger, die Ga naar margenoot2 in de dagen Abrahams geweest was: daerom toogh Isaac tot Ga naar margenoot3 Abimelech der Philistijnen Koningh, Ga naar margenoot4 na Gerar. | |
2Ende de HEERE verscheen hem, ende seyde; Ga naar margenoot5 En treckt niet af na Egypten: woont in het landt, dat ick Ga naar margenoot6 u aenseggen sal: | |
3Woont als vreemdelingh in dit landt, ende ick Ga naar margenoota sal met u zijn, ende sal u zegenen: want u ende uwen zade sal ick Ga naar margenoot7 alle dese landen geven, ende ick sal den eedt bevestigen, Ga naar margenoot8 dien ick Abraham uwen vader gesworen hebbe. | |
4Ende Ga naar margenootb ick sal u zaedt vermenighvuldigen, als de sterren des Hemels, ende sal uwen zade alle dese landen geven: ende in Ga naar margenoot9 uwen zade sullen gezegent worden alle volcken der aerde: | |
5Ga naar margenoot10 Daerom dat Abraham mijne stemme gehoorsaem geweest is, ende heeft onderhouden Ga naar margenoot11 mijn bevel, mijne geboden, mijne insettingen, ende mijne wetten. | |
6Alsoo woonde Isaac te Gerar. | |
7Ende Ga naar margenoot12 als de mannen van die plaetse hem vraeghden van sijne huysvrouwe, seyde hy; Sy is mijn suster: want hy vreesde te seggen, mijne huysvrouwe, op dat my misschien Ga naar margenoot13 [seyde hy] de mannen deser plaetse niet en dooden, om Rebecca; want sy was schoon van aengesicht. | |
8Ende ’t geschiedde, Ga naar margenoot14 als hy eenen langen tijdt daer geweest was, dat Abimelech de Koningh der Philistijnen ter venster uyt keeck: ende hy sagh, dat, siet, Isaac was Ga naar margenoot15 jockende met Rebecca sijne huysvrouwe. | |
9Doe riep Abimelech Isaac, ende seyde; Voorwaer siet, sy is uwe huysvrouwe, hoe hebt ghy dan geseydt, Sy is mijne suster? ende Isaac seyde tot hem; Want | |
[Folio 13r\Isaac. Abimelech. Isaac. Esau.]
| |
Ga naar margenoot16 ick seyde, dat ick niet misschien om harent wille sterve. | |
10Ende Abimelech seyde; Wat is dit [dat] ghy ons gedaen hebt? lichtelick hadde een van desen volcke by uwe huysvrouwe gelegen, soo dat ghy eene Ga naar margenoot17 schuldt over ons soudt gebracht hebben. | |
11Ende Abimelech geboodt den gantschen volcke, seggende: Soo wie desen man of sijne huysvrouwe Ga naar margenoot18 aenroert, Ga naar margenoot19 sal voorseker gedoodt worden. | |
12Ende Isaac zaeyde in dat selve landt, ende hy Ga naar margenoot20 vondt in dat selve jaer Ga naar margenoot21 hondert maten, want de HEERE zegende hem. | |
13Ende die man werdt Ga naar margenoot22 groot; Ga naar margenoot23 jae hy werdt doorgaens grooter, tot dat hy seer groot geworden was. | |
14Ende hy hadde besittinge van Ga naar margenoot24 schapen, ende besittinge van runderen, ende Ga naar margenoot25 groot gesinde: so dat hem de Philistijnen benijdeden. | |
15Ende alle de putten Ga naar margenoot26 die sijns vaders knechten in de dagen sijns vaders Abrahams gegraven hadden, die stopten de Philistijnen, ende vuldense Ga naar margenoot27 met aerde. | |
16Oock seyde Abimelech tot Isaac; Treckt Ga naar margenoot28 van ons, want ghy zijt veel machtiger geworden dan wy. | |
17Doe toogh Isaac van daer: ende hy Ga naar margenoot29 legerde sich Ga naar margenoot30 in den dale Gerar, ende woonde aldaer. | |
18Ga naar margenoot31 Als nu Isaac wedergekeert was, groef hy die waterputten op, die sy ten tijde Abrahams sijns vaders gegraven, ende die de Philistijnen nae Abrahams doodt toegestopt hadden: ende hy noemde hare namen nae de namen, daer mede sijn vader die genoemt hadde. | |
19De knechten Isaacs dan groeven in dien dale, ende sy vonden aldaer eenen put Ga naar margenoot32 van levendigh water. | |
20Ende de herders van Gerar twisteden met Isaacs herders, seggende; Dit water hoort ons toe: daerom noemde Ga naar margenoot33 hy den name van dien put Ga naar margenoot34 Esek, om dat sy met hem gekeven hadden. | |
21Doe groeven sy eenen anderen put, ende daer twisteden sy oock over, daerom noemde hy sijnen name Ga naar margenoot35 Sitna. | |
22Ende hy brack op van daer, ende groef eenen anderen put, ende sy en twisteden over dien niet: daerom noemde hy sijnen name Ga naar margenoot36 Rehoboth, ende seyde; Want nu heeft ons de HEERE ruymte gemaeckt, Ga naar margenoot37 ende wy zijn gewassen in dit landt. | |
24Ende de HEERE verscheen hem Ga naar margenoot40 in der selver nacht, ende seyde: Ga naar margenoot41 Ick ben de Godt Abrahams Ga naar margenoot42 uwes vaders: Ga naar margenoot43 en vreest niet, want Ga naar margenoot44 ick ben met u; ende ick sal u zegenen, ende u zaet vermenighvuldigen, Ga naar margenoot45 om Abrahams mijnes knechts wille. | |
25Doe Ga naar margenoot46 bouwde hy daer eenen altaer, ende Ga naar margenoot47 riep den name des HEEREN aen, ende hy sloegh aldaer sijne tente op: ende Isaacs knechten groeven daer eenen put. | |
26Ende Abimelech trock tot hem van Gerar; met Ahuzzath sijnen vriendt, ende Ga naar margenoot48 Pichol, sijnen krijghs-oversten. | |
27Ende Isaac seyde tot haer; Waerom zijt ghy tot my gekomen, daer ghy my hatet, Ga naar margenoot49 ende hebt my van u wech gesonden. | |
28Ende sy seyden; Wy hebben Ga naar margenoot50 merckelick gesien dat de HEERE met u is, daerom hebben wy geseyt, Laet doch eenen [kolom] Ga naar margenoot51 eedt tusschen ons zijn, tusschen ons, ende tusschen u: ende laet ons een verbondt met u Ga naar margenoot52 maken: | |
29Ga naar margenoot53 Soo ghy by ons quaedt doet, gelijck als wy u Ga naar margenoot54 niet aengeroert en hebben, ende gelijck als wy by u alleenlick goet gedaen hebben, ende hebben u Ga naar margenoot55 in vrede laten vertrecken! ghy Ga naar margenoot56 zijt nu de gezegende des HEEREN. | |
30Doe maeckte hy haer een maeltijdt, ende sy aten ende droncken. | |
31Ende sy stonden des morgens vroegh op, ende swoeren Ga naar margenoot57 de een den anderen: daer na lietse Isaac gaen, ende sy togen van hem in vrede. | |
32Ende het geschiedde ten selven dage, dat Isaacs knechten quamen ende boodtschapten hem van de sake des puts, Ga naar margenoot58 dien sy gegraven hadden: ende sy seyden hem; Wy hebben water gevonden. | |
33Ende Ga naar margenoot59 hy noemde den selven Ga naar margenoot60 Seba: daerom is de name dier stadt Ga naar margenoot61 BerSeba, tot op desen selven dagh. | |
34Als nu Esau Ga naar margenoot62 veertig jaer oud was, nam hy tot eene vrouwe Ga naar margenoot63 Iudith, de dochter van Beëri Ga naar margenoot64 den Hethiter, ende Ga naar margenoot65 Basmath, de dochter Elons des Hethiters. | |
35Ende Ga naar margenootc dese waren Isaac ende Rebecca Ga naar margenoot66 eene bitterheyt des geestes. |
|