| |
| |
| |
Isaac wordt nae Godts belofte geboren, ende besneden, vers 1. Abraham houdt een groot gastmael ter tijdt van Isaacs speeninge, 8. Ismaël spott daer mede, ende wordt met sijne moeder Hagar, op versoeck van Sara, ende Godts woordt uytgedreven, 9. Hagar dwaelt in de woestijne, ende Ismaël is in perijckel van te versmachten, 15. maer Godt versiet het, ende troost Hagar, 17. Ismaëls optreckinge, ende houwelick, 20. Abimelech maeckt een verbont met Abraham te Berseba, 22. Abraham dient ende danckt den Heere, 33. | |
[Folio 10r\Isaac. Hagar. Ismaël. Abimel:]
[fol. 10r\Isaac. Hagar. Ismaël. Abimel:]
| |
| |
1
ENde de HEERE Ga naar margenoot1 besocht Sara, Ga naar margenoota gelijck als hy geseydt hadde: ende de HEERE dede Sara, gelijck als hy gesproken hadde.
| |
2
Ga naar margenootb Ende Sara wert bevrucht, ende baerde Abraham eenen sone Ga naar margenoot2 in sijnen ouderdom, Ga naar margenoot3 Ga naar margenootc ter gesetter tijt, die hem Godt geseyt hadde.
| |
3
Ende Abraham Ga naar margenoot4 noemde den name sijnes soons die hem geboren was, die hem Sara gebaert hadde, Isaac.
| |
4
Ende Abraham besneedt sijnen sone Isaac, Ga naar margenoot5 zijnde acht dagen oudt; Ga naar margenootd gelijck als hem Godt geboden hadde.
| |
5
Ende Abraham was hondert jaer oud, als hem Isaac sijn soon geboren werdt.
| |
6
Ende Sara seyde, Godt heeft my een Ga naar margenoot6 lacchen gemaeckt, al die het hoort Ga naar margenoot7 sal met my lacchen.
| |
7
Voorts seyde sy; Wie soude Abraham geseyt hebben? Sara heeft Ga naar margenoot8 sonen gezooght: want ick hebbe eenen sone gebaert in sijnen ouderdom.
| |
8
Ende het kindt werdt groot, ende wert gespeent: doe maeckte Abraham eene groote maeltijt op den dagh als Isaac gespeent wert.
| |
9
Ende Sara sagh den sone Hagars der Egyptische, dien sy Abraham gebaert hadde, Ga naar margenoot9 spottende.
| |
10
Ende sy seyde tot Abraham; Ga naar margenoote Drijft dese dienstmaeght, ende haren sone uyt: want de soon deser dienstmaeght, en sal met mijnen sone, met Isaac, Ga naar margenoot10 niet erven.
| |
11
Ende dit woort Ga naar margenoot11 was seer quaedt in Abrahams oogen, ter oorsake van sijnen sone.
| |
12
Maer Ga naar margenoot12 Godt seyde tot Abraham: Laet het niet quaedt zijn in uwen oogen, over den jongen, ende over uwe dienstmaeght: Ga naar margenoot13 al wat Sara tot u sal seggen, hoort na hare stemme, Ga naar margenootf want in Ga naar margenoot14 Isaac sal u zaedt Ga naar margenoot15 genoemt worden.
| |
13
Ga naar margenootg Doch ick sal oock den sone deser dienstmaeght Ga naar margenoot16 tot een volck stellen, Ga naar margenoot17 om dat hy u zaedt is.
| |
14
Doe stondt Abraham des morgens vroegh op, ende nam Ga naar margenoot18 broot, ende eene flessche waters, ende gafse aen Hagar, die leggende op haren schouder; oock [gaf hy haer] het Ga naar margenoot19 kindt, ende sondt haer wech: ende sy gingh voort, ende dwaelde Ga naar margenoot20 in de woestijne Berseba.
| |
15
Als nu het water van de flessche uyt was, Ga naar margenoot21 soo wierp sy het kindt Ga naar margenoot22 onder een van de struycken.
| |
16
Ende sy gingh, ende settede haer tegen over, afgaende Ga naar margenoot23 soo verre, als die met den boge schieten: want sy seyde, Ga naar margenoot24 Dat ick het kindt niet en sie sterven: ende satt tegen over, ende hief hare stemme op, ende weende.
| |
17
Ende Godt hoorde de stemme Ga naar margenoot25 des jongens; ende de Engel Godes riep Hagar toe uyt den Hemel, ende seyde tot haer: Wat is u Hagar? en vreest niet, want Godt heeft na des jongens stemme gehoort, Ga naar margenoot26 ter plaetse daer hy is.
| |
18
Staet op, heft den jongen op, ende houdt hem vast met uwe handt, Ga naar margenooth want ick sal hem tot een groot volck stellen. [kolom]
| |
19
Ende Ga naar margenoot27 Godt opende hare oogen, dat sy eenen waterput sagh: ende sy gingh, ende vulde de flessche met water, ende gaf den jongen te drincken.
| |
20
Ende Ga naar margenoot28 Godt was met den jongen, ende hy werdt groot: ende hy woonde in de woestijne, ende wert Ga naar margenoot29 een Booghschutter.
| |
21
Ende hy woonde in de woestijne Ga naar margenoot30 Paran: Ga naar margenoot31 ende sijne moeder nam hem eene vrouwe uyt Egyptenlandt.
| |
22
Voorts geschiedde het Ga naar margenoot32 ten selven tijde, dat Ga naar margenoot33 Abimelech, mitsgaders Pichol sijn Krijgs-overste, tot Abraham sprack, seggende; Ga naar margenoot34 Godt is met u in alles wat ghy doet.
| |
23
Soo sweert my nu hier by Godt, Ga naar margenoot35 Soo ghy my, ofte mijnen sone, ofte mijnen neve, Ga naar margenoot36 liegen sult! nae de weldadigheydt die ick by u gedaen hebbe, Ga naar margenooti sult ghy doen by my, ende by het landt daer in ghy als vreemdelingh verkeert.
| |
24
Ende Abraham seyde; Ick sal sweeren.
| |
25
Doch Ga naar margenoot37 Abraham berispte Abimelech Ga naar margenoot38 ter oorsake eenes waterputs, die Abimelechs knechten met geweldt ghenomen hadden.
| |
26
Doe seyde Abimelech; Ick en hebbe niet geweten, wie dit Ga naar margenoot39 stuck gedaen heeft, ende oock en hebt ghy het my niet aengeseyt, ende ick en hebber oock niet van gehoort, dan heden.
| |
27
Ende Ga naar margenoot40 Abraham nam schapen ende runderen, ende gafse Abimelech: ende die beyde Ga naar margenoot41 maeckten een verbondt.
| |
28
Doch Abraham stelde seven oylammeren der kudde Ga naar margenoot42 besonder.
| |
29
Soo seyde Abimelech tot Abraham; Wat sullen hier dese seven oylammeren, die ghy besonder gestelt hebt?
| |
30
Ende hy seyde; Dat ghy de seven oylammeren van mijner handt nemen sult; op dat het my tot een getuygenisse zy, dat ick desen put Ga naar margenoot43 gegraven hebbe.
| |
31
Daerom noemdemen die plaetse Ga naar margenoot44 Berseba, om dat die beyde daer gesworen hadden.
| |
32
Alsoo maeckten sy een verbondt te Berseba: Daer na stont Abimelech op, ende Pichol sijn Krijghs-overste; ende sy keerden wederom Ga naar margenoot45 na der Philistijnen landt.
| |
33
Ende Ga naar margenoot46 hy plantte een bosch in Berseba, Ga naar margenootk ende Ga naar margenoot47 riep aldaer den naem des HEEREN Ga naar margenoot48 des eeuwigen Godts aen.
| |
34
Ende Abraham woonde als vreemdelingh Ga naar margenoot49 vele dagen in der Philistijnen lant.
|
-
margenoot1
- Godt besoeckt op tweederley wijse: Ofte met eenige bysondere weldaet, ende vervullinge sijner belofte, als ond. 50. vers 24. Exod. 4.31. Ruth 1.6. Ps. 8.5. gelijck het woort hier oock genomen wort: Ofte met uytvoeringe van dreygementen ende straffen, Exod. cap. 20. vers 5. Deut. 5.9. Ps. 59.6. Iesa. 27.1.
-
margenoot2
- And. voor sijnen ouderdom, ende alsoo oock vers 7.
-
margenoot4
- Na het bevel des Heeren, bov. 17.19. siet aldaer de aent.
-
margenoot5
- Hebr. een soon van acht dagen. alsoo in’t volgende vers.
-
margenoot6
- Eensdeels der verwonderinge over de seltsaemheydt deser sake: anderdeels der vreugde, om dat vele hen over dese weldaedt Godes verblijden sullen.
-
margenoot7
- D. sich met my verblijden, Luce 1. vers 58.
-
margenoot8
- D. eenen sone, zijnde het getal van velen na ’t gebruyck der H. Schift, {Schrift,} voor het ghetal van een somtijdts genomen, als ond. 46. 7, 23. ende Num. 26.8.
-
margenoot9
- Sonder twijffel sijnen spot daer mede drijvende, datmen soo veel wercks van Isaac maeckte, die lange nae hem geboren was. Dese bespottinge is uyt sulcke bitterheyt gesproten, dat d’ Apostel de selve noemt vervolginge, Gal. 4.29.
-
margenoot10
- Hier uyt is af te nemen, dat Ismaël sonder twijffel door insteeckinghe sijner moeder, mede ghewach gemaeckt heeft van’t recht der eerstgeboorte, ende be-ervinge der goederen. Ende hierom is Sara soo seer gestoort geweest so wel tegen de moeder, als tegen den sone.
-
margenoot11
- D. misviel hem seer, om de liefde die hy sijnen sone Ismaël toe droegh, ende om de belofte die hy van Godt voor hem verkregen hadde, bov. cap. 17. versen 18, 20. Quaedt wort geseydt in yemandts oogen te zijn, dat hem mishaeght ende on-aengenaem is. Alsoo in het volgende vers ende ond. 28.8. Exo. 21. vers 8. Num. 11.10.
-
margenoot14
- D. Godts volck by het welck het verbondt Godes sal berusten, ende insonderheydt de Messias, sullen niet voort komen van Ismaël, maer van Isaac: mitsgaders die alleene sullen ’t ware geslachte Abrahams zijn, niet die na de nature vleeschelick uyt hem sullen voort komen, als Ismaël: maer die door de genade ende kracht der geestelicker belofte sijne kinderen sullen zijn, als Isaac. siet Rom. 9.6, 7, 8.
-
margenoot17
- D. om dat hy uwe soon is; ende dat hy van u afkomstig is.
-
margenoot18
- Verst. door broot ende water, alles wat tot dese reyse van nooden was.
-
margenoot19
- T.w. Ismaël, boven genoemt jongen, vers 12. ende ond. vers 17. De geestelicke beduydinge van dit gantsche werck, siet Gal. 4.23, 24. etc.
-
margenoot20
- Gelegen in de zuydpale van Palestina, niet verre van Gerar, ende op desen tijt noch also niet genoemt, maer daer na als de Koningh Abimelech ontrent die plaetse met Abraham een verbont heeft gemaeckt. siet ond. vers 31.
-
margenoot21
- Als niet langer konnende aen hare hant gaen, ende te groot zijnde om van Hagar te konnen gedragen worden, want hy nu ontrent 17 jaren oudt was. siet ond. vers 18.
-
margenoot22
- T.w. om bevrijt te zijn tegen de hitte van de Sonne, op dat het in stilheyt onder de schaduwe sijnen geest, so sy meynde, mochte geven.
-
margenoot23
- So verre als een Booghschieter af gaet van sijn perck: of, ontrent eene boogh-scheute.
-
margenoot24
- Hebr. dat ick niet sie, als het kindt sterft, ofte, het sterven des kindts.
-
margenoot25
- Die ontwijffelick niet min als de moeder in desen droevigen staet zijnde, geschreyt heeft.
-
margenoot26
- Hebr. in het welck, ofte, in het gene daer hy is.
-
margenoot27
- Niet datse te voren niet en sag, maer dat Godt hare oogen soo gheregeert ende gehouden heeft, dat sy dien put niet en merckte. Vergelijckt Luce 24.31.
-
margenoot28
- Godt was hem gunstig, ende zegende hem nae den inhoudt sijner belofte, so veel het tijdelicke betreft. Vergel. ond. de aent. op ’t vers 22.
-
margenoot29
- Hebr. Een schietende booghschutter, D. een kloeck jager ende krijghsman. siet bov. 16.12.
-
margenoot31
- Merckt hier het recht der Ouderen over de kinderen in houwelicx-saken, ja selfs der moeder alleen. Vergel. ond. 24. versen 3, 4, etc.
-
margenoot32
- D. ontrent den tijt der maeltijt hier te voren gemelt, ende der uytsettinge Hagars ende hares soons.
-
margenoot33
- Koningh te Gerar, van den welcken boven 20.2. gesproken wordt.
-
margenoot34
- Godt de Heere is met den sijnen niet alleene door lichamelicke, maer oock door geestelicke zegeningen, hoe wel Abimelech, ende Pichol eygentlick hare oogen op den lichamelicken ende tijdelicken zegen geslagen hadden. Siet dese maniere van spreken ond. 39. vers 3. Iosu. 3.7. en 7.12. 2.Chr. 1.1.
-
margenoot35
- Verst. hier op, dat u wee ofte straffe wedervaren moet, of, Godt doe u dit ofte dat. siet bov. 14.23.
-
margenoot36
- Ofte, bedrieghlick spreken, of, handelen sult met my.
-
margenoot37
- Eer Abraham sweert wil hy alle achterdencken wech nemen.
-
margenoot38
- Aengesien hy hem gegraven hadde, ende door de dorrigheyt des lants het water seer qualick te bekomen, ende volgens seer noodigh, ende van grooter weerde was. Vergel. ond. 26.19, 20, 21, etc. Iudic. 1.15.
-
margenoot40
- T.w. tot een bewijs, 1. dat hy den Koningh danckbaer was, voor de vrientschap van hem ontfangen. 2. dat hy des Koninghs antwoorde aennam, belangende den put. 3. dat hy hem ende de sijne beloofde getrouw te wesen.
-
margenoot41
- Hebr. sneden, hieuwen. Siet bov. 15. op vers 18.
-
margenoot43
- Ende dat hy dienvolgens my ende de mijne wettelick toe komt. Abrahams sorge en is niet te vergeefs geweest. Siet ond. 26.15.
-
margenoot44
- Welcke naem hier ende bov. vers 14. dese plaetse, ende het omliggende landt toegeschreven wort: maer ond. 26.33. eene stadt in die lantstreke gelegen, die daer na den stamme Iuda toege-eygent is, Ios. 15.28. 1.Reg. 19.3. doch van den stamme Simeons bewoont, Iosu. 19.2. ende is geweest de zuydpale des lants van Canaan, gelijck Dan de noordpale, 2.Sam. 17.11. en 24.2.
-
margenoot45
- Verst. na Gerar, niet verre van dese plaetse gelegen.
-
margenoot47
- Ontfangen hebbende nieuwe oorsake van danckbaerheydt, heeft hy den openbaren Godtsdienst aldaer gepleeght. siet bov. 4.26.
-
margenoot49
- D. langen tijdt, alsoo hem de Heere hier versekeringe ende ruste verleende.
|