Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt beveelt Noach met sijn huysgesin te gaen in de Arke, vers 1. Van allerley reyne ende onreyne gedierten seker getal tot sich te nemen, 2. Noach verricht alles na Godts bevel, 5. De Sundvloedt begint, met opberstinge van de fonteynen des grooten afgrondts van onderen, ende eenen geduyrigen plasregen van boven, 10. De wateren wassen hondert en vijftigh dagen, bedecken de bergen, ende al, wat leven heeft op aerden, dat vergaet, 17. | |
1DAer na seyde de HEERE tot Ga naar margenoota Noach: Gaet ghy, ende u gantsche Ga naar margenoot1 huys in de Arke: want Ga naar margenootb u hebbe ick ghesien rechtveerdigh Ga naar margenoot2 voor mijn aengesicht in desen Ga naar margenoot3 geslachte. | |
2Ga naar margenootc Van alle Ga naar margenoot4 reyn vee sult ghy tot u nemen Ga naar margenoot5 seven [en] seven, het manneken, ende sijn wijfken: maer van het vee, dat niet reyn en is, twee, het manneken ende sijn wijfken. | |
3Oock van het Ga naar margenoot6 gevogelte des Hemels seven [en] seven, het manneken ende het wijfken, om zaedt levendigh te houden, Ga naar margenoot7 op de gantsche aerde. | |
4Want Ga naar margenoot8 over noch seven dagen, sal ick doen regenen op de aerde veertigh dagen, ende veertigh nachten: ende ick sal van den aertbodem verdelgen Ga naar margenoot9 al wat bestaet, dat ick gemaeckt hebbe. | |
6Noach nu was Ga naar margenoot10 ses hondert jaer out, als de vloedt der wateren op der aerde was. | |
7Soo Ga naar margenoote gingh Noach, ende sijne sonen, ende sijne huysvrouwe, ende de wijven sijner sonen met hem in de Arke, Ga naar margenoot11 van wegen de wateren des vloedts. | |
8Van het reyne vee, ende van ’t vee, dat niet reyn en was, ende van ’t gevogelte, ende al wat op den aerdtbodem kruypt; | |
9Ga naar margenoot12 Quamender Ga naar margenoot13 twee [ende] twee tot Noach in de Arke, het manneken ende’t wijfken, gelijck als Godt Noach geboden hadde. | |
10Ende het geschiedde Ga naar margenoot14 nae die seven daghen, dat de wateren des vloedts op der aerde Ga naar margenoot15 waren. | |
11Ga naar margenoot16 In het ses hondertste jaer des levens van Noach Ga naar margenoot17 in de tweede maent, op den seventienden dagh der maendt: op desen selven dagh zijn alle fonteynen des Ga naar margenoot18 grooten Afgronts opgebroken, ende de Ga naar margenoot19 sluysen des Hemels geopent. | |
13Even Ga naar margenoot21 op dien selven dagh gingh Noach, ende Sem, ende Cham, ende Ga naar margenoot22 Iapheth, Noachs sonen, desgelijcken Noachs huysvrouwe, ende de drie wyven sijner sonen met hen in de Arke: | |
14Sy, ende Ga naar margenoot23 al het gedierte na sijnen aert, ende al het vee na sijnen aert, ende al het kruypende gedierte, dat op der aerde kruypt, na sijnen aert, ende alle Ga naar margenoot24 ’t gevogelte na sijnen aert, alle vogelken van Ga naar margenoot25 allerley vleugel. | |
15Ende van alle vleesch, daer Ga naar margenoot26 een geest des levens in was, quamender Ga naar margenoot27 twee [en] twee tot Noach in de Arke. | |
16Ende die daer quamen, die quamen manneken ende wijfken, van allen vleesche, gelijck als hem Godt bevolen hadde: Ga naar margenoot28 Ende de HEERE sloot achter hem toe. [kolom] | |
17Ende die Ga naar margenoot29 Vloedt was Ga naar margenoot30 veertigh dagen op der aerde, ende de wateren vermeerderden, ende hieven de Arke op, soo datse oprees boven der aerde. | |
18Ende de wateren namen d’overhant, ende vermeerderden seer op der aerde: ende de Arke gingh Ga naar margenoot31 op de wateren. | |
19Ende de wateren namen Ga naar margenoot32 gantsch seer d’overhant op der aerde: soo dat alle hooghe bergen, die onder den gantschen Hemel zijn, bedeckt werden. | |
20Vijftien ellen Ga naar margenoot33 om hooge namen de wateren d’overhant: ende de bergen werden bedeckt. | |
21Ga naar margenootf Ende alle vleesch, dat sich op d’aerde roerde, Ga naar margenoot34 gaf den geest, van het gevogelte, ende van het vee, ende van het wildt gedierte, ende van al het kruypende gedierte, dat op de aerde kroop, ende alle mensche. | |
22Ga naar margenoot35 Al wat eenen adem des geestes des levens in sijne neusgaten hadde, van alles wat op het Ga naar margenoot36 drooge was, is gestorven. | |
23Alsoo wert verdelght al wat bestont, dat op Ga naar margenoot37 den aertbodem was, van den mensche aen tot het vee, tot het kruypende gedierte, ende tot het gevogelte des Hemels, ende sy werden verdelght van der aerde: Ga naar margenootg Doch Noach alleen bleef over, ende wat met hem in de Arke was. | |
|