| |
| |
| |
1 Stephanus hem voor den Raedt verantwoordende, verhaelt hoe Godt Abraham uyt Chaldeen geleydt, met hem ende sijn zaedt een verbondt gemaeckt, ende haer 'tlandt Chanaan belooft hadde. 9 dat Ioseph in Egypten verkocht, ende aldaer tot een Vorst gestelt is. 11 ende dat Iacob, om den dieren tijd met sijn geslachte daer getrocken, ende gestorven is. 17 Hoe sijne naekomelingen daer vermenichvuldight, ende wreedelijck gehandelt zijn. 20 Hoe Moses geboren, wech geworpen, ende van de dochter Pharaonis opgenomen ende opgevoedt is in alle wijsheyt der Egyptenaren. 23 Dat hy sijne broeders besoeckt, ende slaet den Egyptenaer, die een van deselve verongelijckte. 27 'twelck hem verweten wort. 29 ende daerom vliedt hy na Madiam. 30 Waer hem Godt in eenen brandenden doornen-bosch verschijnt, ende na Egypten sendt om 'tvolck te verlossen, 37 Die van Christo propheteert, | |
| |
38 ende de Wet ontfanght. 39 Hoe het gulden calf gemaeckt wert, ende daermede afgoderie bedreven, als oock met Moloch. 44 hoe den tabernakel opgerecht ende onder haer geweest is tot de tijden Salomons, die den tempel heeft gebouwt. 51 Verwijt haer voorders dat sy in hardtneckicheyt ende wreetheyt haere Vaders gelijck zijn. 54 waerover sy verbittert worden tegen hem, ende hem steenigen: maer hy den hemel open siende, beveelt Christo sijne ziele, bidt voor haer, ende ontslaept.
| |
1
ENde de Hoogepriester seyde, Zijn dan Ga naar margenoot1 dese dingen alsoo?
| |
2
Ende hy seyde, Ghy mannen Ga naar margenoot2 broeders ende vaders, hooret toe, De Godt der heerlijckheyt verscheen Ga naar margenoot3 onsen Vader Abraham noch zijnde in Ga naar margenoot4 Mesopotamia, Ga naar margenoot5 eer hy woonde in Ga naar margenoot6 Charran:
| |
3
Ende seyde tot hem, Ga naar margenoota Gaet uyt uw' landt, ende uyt uw' maeghschap, ende komt Ga naar margenoot7 in een landt dat ick u wijsen sal.
| |
4
Doe ginck hy uyt het landt der Chaldeen, ende woonde in Charran. Ende van daer, na dat sijn vader gestorven was, bracht hy hem over in dit landt, daer ghy nu in woonet.
| |
5
Ende hy en gaf hem geen erfdeel in het selve, oock Ga naar margenoot8 niet eenen voetstap: Ga naar margenootb Ga naar margenoot9 ende beloofde dat hy hem 'tselve tot een besittinge geven soude, ende sijnen Ga naar margenoot10 zade na hem, als hy [noch] geen kindt en hadde.
| |
6
Ende Godt sprack alsoo, Ga naar margenootc dat sijn zaedt Ga naar margenoot11 vremdelingh zijn soude, Ga naar margenoot12 in een vremdt landt, ende [dat] Ga naar margenoot13 sy het souden Ga naar margenoot14 dienstbaer maken, ende qualick handelen Ga naar margenootd Ga naar margenoot15 vier hondert jaren.
| |
7
Ga naar margenoot16 Ende het volck dat sy dienen sullen, sal ick Ga naar margenoot17 oordeelen, sprack Godt. Ende Ga naar margenoote daer na sullen sy uytgaen, Ga naar margenootf ende sy sullen my dienen in dese plaetse.
| |
8
Ende hy gaf Ga naar margenoot18 hem Ga naar margenoot19 het verbondt Ga naar margenootg der besnijdenisse, Ga naar margenoot20 ende also Ga naar margenooth gewan hy Isaac, ende besneedt hem op den achtsten dagh: ende Isaac Ga naar margenooti [gewan] Iacob, ende Iacob Ga naar margenootk de twaelf Patriarchen.
| |
9
Ende de Patriarchen Ga naar margenootl nijdich zijnde Ga naar margenootm verkochten Ioseph, [om] na Egypten [gebracht te worden]: ende Godt Ga naar margenoot21 was met hem.
| |
10
Ende verloste hem uyt alle sijne verdruckingen, ende gaf hem Ga naar margenoot22 genade ende wijsheyt voor Pharao den Coninck van Egypten, ende hy Ga naar margenootn stelde hem tot een Ga naar margenoot23 Overste over Egypten, ende sijn geheel huys.
| |
11
Ga naar margenooto Ende daer quam een hongersnoodt over het geheele landt van Egypten ende Chanaan, ende groote benautheyt: ende onse vaders en vonden Ga naar margenoot24 geen spijse.
| |
12
Ga naar margenootp Maer als Iacob hoorde dat in Egypten koren was, sondt hy Ga naar margenoot25 onse Vaders eerstmael uyt.
| |
13
Ga naar margenootq Ende in de tweede Ga naar margenoot26 [reyse] wiert Ioseph sijnen broederen bekent, ende het geslachte Iosephs wiert Pharaoni openbaer.
| |
14
Ende Ioseph sondt henen, ende ontboodt sijnen vader Iacob, ende alle sijn Ga naar margenoot27 geslachte [bestaende] in Ga naar margenoot28 vijf ende seventigh zielen.
| |
15
Ga naar margenootr Ende Iacob quam af in Egypten, ende Ga naar margenoots stierf, hy selve ende onse Vaders.
| |
16
Ga naar margenoott Ende Ga naar margenoot29 sy wierden overgebracht Ga naar margenoot30 na Sichem, ende geleght in het graf Ga naar margenootv 't welck Ga naar margenoot31 Abraham gekocht hadde voor Ga naar margenoot32 een somme gelts, van de sonen Emmors Ga naar margenoot33 [des vaders] Sichem.
| |
17
Maer als nu Ga naar margenoot34 de tijdt der belofte, die Godt Abraham gesworen hadde, genaeckte, Ga naar margenootx wies het volck, ende vermenichvuldighde in Egypten:
| |
18
Tot dat een ander Coninck opstont Ga naar margenoot35 die Ioseph niet gekent en hadde.
| |
19
Dese Ga naar margenoot36 gebruyckte listicheyt tegen ons geslachte, ende handelde qualick met onse vaderen, so dat'se hare jonge kinderen moesten wech werpen, op dat sy niet en souden Ga naar margenoot37 voort teelen.
| |
20
Ga naar margenooty In welcken tijt Moses wiert geboren, en was Ga naar margenoot38 uytnemende schoon, welcke dry maenden opgevoedt wierdt in het huyt sijns vaders.
| |
21
Ende als hy wechgeworpen was, nam hem de dochter Pharaos op, ende voedde hem voor haer selven op Ga naar margenoot39 tot eenen sone.
| |
22
Ende Moses wiert onderwesen in alle wijsheyt der Egyptenaren: ende was machtigh in woorden ende in wercken.
| |
23
Ga naar margenootz Als hem nu de tijdt van Ga naar margenoot40 veertigh jaren vervult was, quam [hem] in sijn herte Ga naar margenoot41 sijne broeders de kinderen Israëls te besoecken.
| |
24
Ga naar margenoota Ende siende Ga naar margenoot42 eenen die onrecht leedt, beschermde hy [hem], ende wreeckte den genen dien overlast geschiedde, ende versloegh den Egyptenaer.
| |
25
Ende hy meynde dat sijne broeders souden Ga naar margenoot43 verstaen, dat Godt Ga naar margenoot44 door sijne handt haer Ga naar margenoot45 verlossinge geven soude: maer sy en hebben't Ga naar margenoot46 niet verstaen.
| |
26
Ga naar margenootb Ende den volgenden dagh wiert hy van haer gesien, daer sy vochten, ende hy Ga naar margenoot47 drongh'se tot vrede, seggende, Mannen, ghy zijt broeders: waerom doet ghy malkanderen ongelijck?
| |
27
Ende die sijnen naesten ongelijck dede, verstiet hem, seggende, Ga naar margenootc Wie heeft u tot een overste ende rechter over ons gestelt?
| |
28
Wilt ghy my [oock] ombrengen, gelijckerwijs ghy gisteren den Egyptenaer omgebracht hebt?
| |
29
Ende Moses vluchtte Ga naar margenoot48 op dat woort, ende wiert een vremdelingh in het landt Madiam, daer hy twee sonen gewan.
| |
30
Ga naar margenootd Ende als Ga naar margenoot49 veertigh jaren vervult waren verscheen hem Ga naar margenoot50 de Engel des | |
| |
Heeren in de woestijne des berghs Sina Ga naar margenoot51 in een vlammigh vyer des doornen-boschs.
| |
31
Moses nu [dat] siende verwonderde hem over het gesichte: ende als hy derwaerts ginck om [dat] Ga naar margenoot52 te besien, so geschiedde een stemme des Heeren tot hem,
| |
32
[Seggende], Ga naar margenoote Ick ben de Godt uwer vaderen, de Godt Abrahams, ende de Godt Isaacs, ende de Godt Iacobs. Ende Moses wiert zeer bevende, ende en durfde Ga naar margenoot53 [het] niet Ga naar margenoot54 besien.
| |
33
Ende de Heere seyde tot hem, Ga naar margenootf Ontbindt Ga naar margenoot55 de schoenen van uwe voeten: want de plaetse, in welcke ghy staet, is Ga naar margenoot56 heyligh landt.
| |
34
Ick hebbe Ga naar margenoot57 merckelijck gesien de mishandelinge mijns volcks dat in Egypten is, ende ick hebbe haer suchten gehoort, ende ben Ga naar margenoot58 nedergekomen, om haer daer uyt te verlossen: ende nu komt herwaerts ick sal u na Egypten senden.
| |
35
Desen Mosem, welcken sy verloochent hadden, seggende, Wie heeft u tot een overste ende rechter gestelt? desen, [segge ick], heeft Godt tot eenen Oversten ende Verlosser gesonden Ga naar margenoot59 door de handt des Engels, die hem verschenen was in den doornen-bosch.
| |
36
Ga naar margenootg Dese heeft haer uytgeleydt, doende wonderen ende teeckenen in't landt van Egypten, ende inde roode Zee, Ga naar margenooth ende inde woestijne, veertich jaren.
| |
37
Dese is de Moses, die tot de kinderen Israëls geseght heeft, Ga naar margenooti De Heere uwe Godt sal u Ga naar margenoot60 eenen Propheet verwecken uyt uwe broederen, gelijck my, Ga naar margenootk dien sult ghy hooren.
| |
38
Ga naar margenootl Dese ist die inde Ga naar margenoot61 vergaderinge [des volcks] inde woestijne was Ga naar margenootm met Ga naar margenoot62 den Engel, die tot hem sprack op den bergh Sina, ende [met] onse vaderen: welcke de Ga naar margenoot63 levendige Ga naar margenoot64 woorden ontfingh, om ons die te geven.
| |
39
Den welcken onse vaders niet en wilden gehoorsaem zijn, Ga naar margenoot65 maer verwierpen [hem], ende keerden met hare herten [weder] Ga naar margenoot66 na Egypten.
| |
40
Seggende tot Aaron, Ga naar margenootn Maeckt ons Goden, die voor ons henen gaen. Want [wat] desen Moses [aengaet], die ons uyt het landt van Egypten geleydt heeft, wy en weten niet wat hem geschiet is.
| |
41
Ende sy maeckten een kalf in die dagen, ende brachten offerande Ga naar margenoot67 tot den afgodt, ende Ga naar margenoot68 verheughden haer in de Ga naar margenoot69 wercken harer handen.
| |
42
Ende Godt Ga naar margenoot70 keerde [hem], ende Ga naar margenoot71 gaf haer over, dat sy Ga naar margenoot72 den heyre des hemels dienden, gelijck geschreven is Ga naar margenoot73 in het boeck der Propheten, Ga naar margenoot74 Ga naar margenooto Hebt ghy oock slacht-offeren, ende offeranden my opgeoffert, veertigh jaren inde woestijne, ghy huys Israëls?
| |
43
Ga naar margenootp Ia ghy hebt Ga naar margenoot75 opgenomen den tabernakel Ga naar margenoot76 Molochs, ende Ga naar margenoot77 het gesternte uwes Godts Ga naar margenoot78 Remphan, de Ga naar margenoot79 afbeeldingen die ghy gemaeckt hebt om die te aenbidden: ende ick sal u overvoeren op gene [zijde] van Ga naar margenoot80 Babylonien.
| |
44
De Tabernakel Ga naar margenoot81 der getuygenisse was onder onse vaderen in de woestijne, gelijck geordineert hadde hy die tot Mosem seyde, dat hy den selven maken soude Ga naar margenootq na de af-beeldinge die hy gesien hadde.
| |
45
Ga naar margenootr Welcken oock onse vaders Ga naar margenoot82 ontfangen hebbende, met Ga naar margenoot83 Iesu gebracht hebben Ga naar margenoot84 in't [landt] dat de heydenen besaten, die Godt verdreven heeft Ga naar margenoot85 van het aengesicht onser vaderen, tot de dagen Davids toe,
| |
46
Ga naar margenoots De welcke voor Godt Ga naar margenoot86 genade gevonden heeft, ende Ga naar margenoott begeert heeft Ga naar margenoot87 te vinden een woonstede voor den Godt Iacobs.
| |
47
Ga naar margenootv Ende Salomon bouwde hem Ga naar margenoot88 een huys.
| |
48
Ga naar margenootx Maer de Allerhooghste Ga naar margenoot89 en woont niet in tempelen met handen gemaeckt: gelijck de Propheet seght,
| |
49
Ga naar margenooty De hemel is my een throon, ende de aerde een voetbanck mijner voeten. Hoedanigh huys sult ghy my bouwen? seght de Heere: ofte, welcke is de plaetse mijner ruste?
| |
50
Ga naar margenootz En heeft niet mijne handt alle dese dingen gemaeckt?
| |
51
Ga naar margenoota Ghy hardneckige ende Ga naar margenoot90 onbesnedene van herten ende ooren, ghy Ga naar margenoot91 wederstaet altijt den heyligen Geest, Ga naar margenoot92 gelijck uwe vaders, [also] oock ghy.
| |
52
Wien van de propheten en hebben uwe vaders niet vervolght? ende sy hebben gedoot de gene die te voren verkondight hebben de komste Ga naar margenoot93 des Rechtveerdigen, van welcken ghylieden nu Ga naar margenoot94 verraders ende Ga naar margenoot95 moorders geworden zijt.
| |
53
Ga naar margenootb Ghy die de wet ontfangen hebt Ga naar margenoot96 door bestellingen der Engelen, ende en hebt['se] Ga naar margenoot97 niet gehouden.
| |
54
Als sy nu dit hoorden, Ga naar margenoot98 bersteden hare herten, ende sy knersden de tanden tegen hem.
| |
55
Maer hy vol zijnde des heyligen Geests, ende de oogen houdende na den hemel, sagh Ga naar margenoot99 de heerlickheyt Godts, ende Iesum, Ga naar margenoot100 staende Ga naar margenoot1 ter rechter [handt] Godts.
| |
56
Ende hy seyde, Siet, ick sie de hemelen Ga naar margenoot2 geopent, ende Ga naar margenoot3 den Sone des menschen staende ter rechter-[handt] Godts.
| |
57
Maer sy roepende met grooter stemme, stopten hare ooren, ende vielen eendrachtelick op hem aen. | |
| |
| |
58
Ga naar margenoot4 Ga naar margenootc Ende wierpen hem ter stadt uyt, ende steenighden [hem]: Ga naar margenootd ende de Ga naar margenoot5 getuygen leyden hare Ga naar margenoot6 kleederen af aen de voeten eens jongelinghs, genaemt Ga naar margenoot7 Saulus.
| |
59
Ende sy steenighden Stephanum, aenroepende, ende seggende, Ga naar margenoote Heere Iesu ontfangt mijnen Ga naar margenoot8 geest.
| |
60
Ende vallende op de knyen riep hy Ga naar margenoot9 met grooter stemme, Ga naar margenootf Heere, Ga naar margenoot10 en rekent haer dese sonde niet toe. Ende als hy dat geseght hadde Ga naar margenoot11 ontsliep hy.
|
-
margenoot2
- Soo noemt hy haer, om datse van een gheslachte waren: die van gelijcken ouderdom onder haer waren, noemende broeders, ende die ouder, ofte in eenigh ampt waren, Vaders.
-
margenoot3
- D. van welcken wy Ioden afkomstigh zijn, ende daer over wy altijdt roemen. Ioan. 8.39.
-
margenoot4
- Soo wort in het Griecksche genaemt 't landt dat midden light tusschen de rivieren Tigris ende Euphrates: in't Hebreeusch genaemt Aram Naharaim, dat is, Syrien tusschen de rivieren, Gen. 24.10. tot het welck oock gerekent wierdt het lant van Babylonien, daer Chaldeen een deel van was. Genes. 11.31. Siet oock Plin. lib. 6. ende cap. 9.26.
-
margenoot5
- N. als hy noch woonde in Ur, een stadt van Chaldeen. Genes. 11.31. ende 15.7.
-
margenoot6
- Dit was een stadt van Mesopotamien, over de rivier Euphrates. Gen. 11.31. ende 28.10. ende 29.4. Iosu. 24.2. anders ghenaemt Carrhae, alwaer eertijts de Romeynsche Veltoverste M. Crassus van de Parthen is verslagen.
-
margenoot7
- Dit was het landt Chanaan, 't welck Godt hem inden eersten niet en noemde, om sijn geloove ende gehoorsaemheyt te beter te beproeven, ende te voorschijn te brengen. Genes. 12. vers 1.
-
margenoot8
- D. niet soo veel eygens dat hy sijnen voet daer op konde stellen. Siet Deut. 2.5. Daer na heeft hy daer in eenen acker met een speloncke gekocht, ende dat niet om daer te woonen, maer om sijne doode daer in te begraven. Gen. 23.9.
-
margenoot9
- Dat is, hoewel hy hem belooft hadde. ofte, maer hy beloofde.
-
margenoot11
- Gr. Paroikos, dat is, een inwoonder ofte bywoonder, die niet in syn eygen, maer in eens anders huys ofte landt woont.
-
margenoot14
- Door dese dienstbaerheydt wort oock verstaen al haer ballinckschap ende vremdelinckschap, ende niet alleen die harde dienstbaerheyt, die de Israeliten in Egypten eerst onderworpen zijn geweest, nae den doodt van Iospeh. Exod. 1. versen 6, 10, 11. want die en heeft geen 400 jaren geduert.
-
margenootd
- Genes. 15.16. Exod. 12.40. Galat. 3.17.
-
margenoot15
- Die gerekent moeten worden van den tijdt dat Abraham nae dese belofte zaedt heeft gekregen, ende Isaac hem geboren is, ofte als Isaac gespeent wiert. Genes. 21. versen 2, 8. doch wat aengaet de 430 jaren, waer van gesproken wort Exod. 12.40. ende Galat. 3.17. Siet de aenteeck. daer van op de selve plaetsen. Genes. 12.1. tusschen welcken tijt ende het speenen van Isaac dertich jaren zijn. Siet. Genes. 15.13. op welcke plaetse Stephanus hier siet.
-
margenoot17
- Dat is, straffen nae mijn rechtveerdigh oordeel. 1.Corinth. 11.31. Hebr. 13.4. 't welck oock voornamelick geschiet is als Pharao met sijn gantsch heyr in de roode zee verdroncken is.
-
margenoot19
- D. de besnijdenisse die een teecken ende zegel des verbonts was. Siet. Genes. 17.10. Rom. 4.11.
-
margenoot21
- N. met sijne bysondere gunste, genade ende segeninge.
-
margenoot22
- D. aengenaemheyt, dat hem Pharao gunstigh was.
-
margenoot24
- Namel. voor haer ende voor haer vee. Ofte, niet om haer te versadigen.
-
margenoot25
- D. sijne sonen van welcke wy afkomstigh zijn.
-
margenoot28
- Inden Hebr. text. Gen. 46.27. Exod. 1.5. ende Deut. 10.22. wort maer van 70 zielen vermelt: maer in de Griecksche oversettinge staet Genes. 46.27. ende Exod. 1.5. van 75. welcke oversettinge sommige meynen dat Lucas hier heeft gevolght. Siet diergelijck Luc. 3.36. Andere meynen dat Stephanus boven de 70 noch soude gerekent hebben de 4 huysvrouwen Iacobs, ende de 2 sonen Iude in Chanaan gestorven, sonder Iacob selve mede te rekenen.
-
margenoot30
- Dit was een stadt in't landt van Samarien. Gen. 33.19. anders oock Sichar genaemt. Ioan. 4.5. by welcke de beenderen Iosephs begraven zijn, in dat stuck velds, 't welck Iacob kocht van de kinderen Hemors des vaders van Sichem. Ios. 24.32. ende het is gelooflick dat eenige der andere voorvaders beenderen oock daer gebrocht zijn.
-
margenoot31
- Gen. 33.19. ende Ios. 24.32. wort uytdruckelick geseght, dat Iacob van de kinderen Emmors des vaders van Sichem een stuck lants gekocht heeft: waerom sommige meynen dat het woort Iacob uyt het voorgaende vers moet weder verhaelt worden, ende dat het woort Abraham eertijts in den text niet en heeft gestaen. Doch andere meynen, dat het woordt Abraham in den text wel mach behouden worden, alsoo oock Abraham tot Hebron een speloncke gekocht heeft van Ephron den sone Zoar, tot begravinge sijner dooden. Gen. 23.16. in welcke oock Iacob heeft willen begraven zijn. Gen. 49.29, 30. ende alwaer oock schijnt dat de gebeenten van eenige andere voorvaders van Sichem overgebracht zijn. Ende dese setten den text hier aldus over, benevens 't gene, dat is, benevens het graf, dat van dese sonen Emmors des vaders van Sichem, N. by Iacob gekocht was. Gen. 33.19.
-
margenoot34
- N. aen Abraham gedaen, dat sijne nakomelingen uyt het vremt landt ende de dienstbaerheyt verlost souden worden. vers 7. ofte van de vermenighvuldiginge sijnes zaeds. Gen. 22.16, 17.
-
margenoot35
- Namel. hoe veel goets hy aen Egypten gedaen hadde: ende daerom den Hebreen niet gunstich en was.
-
margenoot36
- D. onderdruckte'se met listen. door den swaren arbeyt haer t' onderhoudende ende sijn profijt doende: ende hare manlicke kinderen doodende, op datse niet meer en souden vermenighvuldigen. Siet Exod. 1.10.
-
margenooty
- Exod. 2.2. ende 6.19. Num. 26.59. 1.Par. 23.13. Hebr. 11.23.
-
margenoot38
- Gr. Gode schoon, dat is, Goddelick, ofte uytnemende. Exod. 2.2. alsoo wort Ninive genaemt een stadt Gode groot, dat is, uytnemende groot. Godt hadde hem die groote schoonheyt gegeven, om daer door de dochter Pharaonis te bewegen hem by het leven te behouden, ende voor haren soon aen te nemen. Exod. 2.10.
-
margenoot39
- D. hem tot eenen sone aengenomen ofte geadopteert hebbende. Hebr. 11.24.
-
margenoot40
- N. die hy in het hof van Pharao geleeft hadde.
-
margenoot41
- D. die van sijn volck ende geslachte waren.
-
margenoot45
- Gr. behoudenisse, N. uyt de slavernie van Egypten.
-
margenoot46
- N. uyt onachtsaemheyt ofte halstarrichheyt, welck gebreck altijt by dit volck geweest is. Siet vers 35.
-
margenootc
- Exod. 2.14. Matth. 21.23. Actor. 4.7. ende 7.35.
-
margenoot48
- Gr. in dat woort. D. soo haest dat gesproken was: om dat hy daer uyt verstont, dat sijne daet niet verborgen en was, gelijck hy gemeynt hadde.
-
margenoot49
- N. die hy na de vlucht uyt Egypten in Madiam overgebracht hadde: soo dat hy nu 80 jaren out was. Siet vers 23.
-
margenoot50
- N. de eeuwige Sone Godts, de Heere selve, gelijckmen siet inde twee volgende verssen ende Exod. 3.4, 5. ende 23.21. 1.Cor. 10.9.
-
margenoot55
- 't Griecx woort beteeckent solen die onder aen de voeten met banden aen-gebonden wierden.
-
margenoot56
- Namelick, om de Goddelicke verschijninge die daer geschiedde.
-
margenoot57
- Gr. siende gesien. Hebr. Dat is, wel ter degen gesien, ende ernstelick daer op gelet, hoe mijn volck in Egypten mishandelt wort.
-
margenoot58
- N. van den hemel: 't welck verstaen moet worden menschelicker wijse gesproken, dat Godt nu bereydt was om sijn volck te verlossen, ende hare vyanden te straffen. Want andersins vervult Godt hemel ende aerde. Ierem. 23. vers 24.
-
margenooti
- Deut. 18.15, 18. Ioan. 1.46. Actor. 3.22.
-
margenoot60
- Nam. den Christum, ofte Messiam. Hier toont Stephanus dat hy tegen Mosem niet en leert, als hy Iesum Christum predickt, dewijle Moses selve van hem gepropheteert heeft.
-
margenoot61
- Ofte, Gemeynte. Dit is de vergaderinge des volcks geweest, die beschreven wordt Exod. 19. ende in eenige volgende Capittelen.
-
margenoot64
- Dat is, uytspraken ofte aenspraken Godts, waer mede hy sijnen wille verclaerde.
-
margenoot65
- Nam Mosem, ende Godt door Mosem haer sijne levendige woorden voorhoudende.
-
margenoot66
- Namel. verlangende weder nae dat landt, ofte nae de superstitien van Egypten.
-
margenoot67
- Ofte, tot het beeldt, daer sy afgoderie mede bedreven, Namelick, tot het kalf.
-
margenoot68
- N. met eten, drincken, ende spelen. Exod. 32.6. 1.Corinth. 10.7.
-
margenoot69
- D. in het gulden kalf, dat sy selve met hare eygene handen gemaeckt hadden. Soo worden de afgoden dickwijls genaemt, om hare nietigheyt, ende der afgoden-dienaren dwaesheyt aen te wijsen, Psal. 115.4.
-
margenoot70
- D. wiert toornich over haer, daer hy te voren haer gunstich was geweest, ende wel dede. Ofte, keerde hem van haer af.
-
margenoot71
- N. als een rechtveerdigh rechter aen hare begeerlickheden, ende in eenen verkeerden sin. Rom. 1.24, 28.
-
margenoot72
- D. de Sonne, Mane, ende andere gesternten. Siet Deut. 17.3. 2.Reg. 17.16. Iesai. 40.26. Ierem. 19.13.
-
margenoot73
- N. der kleyne Propheten, die in een boeck t'samen by een gestelt waren. Dit staet by den Propheet Amos 5.25.
-
margenoot74
- Met dit vragen wil hy seggen, dat sy hem niet en hebben geoffert nae behooren, noch met een oprecht herte. Amos 5.21.
-
margenoot76
- Dese Moloch was een afgodt der Ammoniten Lev. 18.21. 1.Reg. 11.7. Ierem. 32.35. ende komt dese name van het Hebreeusch woort Melech, dat is, Coninck, gelijcke oock Milcom 1.Reg. 11.5.
-
margenoot77
- Siet hier van Amos 5.26. ende diergelijcke oock Ierem. 7.18. ende 44.25.
-
margenoot78
- In den Hebreeuschen text staet Chijun, waer door sommige verstaen den afgodt Hercules, om dat de Egyptenaren, welcker afgoderie de Israeliten veel volghden, den selven Chon naemden: andere, den afgodt Saturnus, die van de Egyptenaren oock Rephan genaemt wiert, welck woort, doch verandert in Raiphan, in de Griecksche oversettinge voor Chijun gestelt is, die hier van Luca gevolght wort, alsoo de selve in den grondt met den Hebreeuschen text over een komt. Maer in de Griecksche oversettinge, die Stephanus volght, staet Raiphan, 'twelck daer na in Remphan verandert is. De Hebreen noemen een Reuse Repha, waer van sommige meynen dit woort gekomen te zijn, ende dat den afgodt Hercules, die in eenes Reusen ghedaente ghe-eert plach te worden, daer mede beteeckent wordt.
-
margenoot80
- In 't Hebreeusch staet Damascus, gelijck oock in de Griecksche oversettinge. Doch Stephanus heeft meer op den sin als op de woorden gesien, alsoo de historie leert, datse overgevoert zijn niet alleen aen gene zijde van Damascus, maer oock verder aen gene zijde van Babylonien, in Persien ende Meden lant. Siet 2.Reg. cap. 17. vers 6. ende Ioseph. Antiq. lib. 9. cap. 14.
-
margenoot81
- Alsoo geneamt om dat de Tafelen der Wet, die de getuygenisse des Heeren genaemt wort, daer in bewaert wierden, ende Godt daer uyt getuygenisse ende antwoorde gaf van sijnen wille. Exo. 25.22. 2.Reg. 11.12. 2.Chron. 23.11. ende was anders genaemt des bescheyts, ofte der t'samenkomste, om dat 't volck al'se vergaderen souden, daer bescheyden wierdt, om by een te komen. siet Exod. 20.2. vergeleecken met Exo. 33. vers 7.
-
margenoot82
- Namel. als van handt tot handt van hare voor-ouderen.
-
margenoot83
- Dat is, Iosua den sone van Nun. Waer uyt men siet dat de namen Iosua ende Iesus eenerley namen zijn. Siet oock Hebr. 4.8.
-
margenoot84
- Gr. in de besittinge der heydenen. ofte, als sy het besit der heydenen innamen.
-
margenoot85
- D. voor haer henen: ofte, alsoo datse het aengesicht onser Vaderen niet en konden verdragen. Exo. 23.28. Iosu. 24.12. Psal. 44.4.
-
margenoots
- 1.Sam. 16.1. Psal. 89.21. Actor. 13.22.
-
margenoot88
- D. een vast ende bestaende gebouw, een Tempel, om niet langer in een hutte ofte Tabernakel, maer in een vast huys te woonen. Psal. 132. versen 3, 4, 5.
-
margenoot89
- N. als of hy daer in gesloten, ofte daer aen gebonden zy: gelijck de Ioden haer in beeldden. Ierem. 7.4.
-
margenooty
- 2.Par. 6.33. Iesa. 66.1. Matth. 5.34. ende 23.22.
-
margenoot90
- D. hoe wel ghy uyterlick besneden zijt na den vleesche, soo en hebt ghy nochtans niet de inwendige besnijdenisse des herten, die sonder handen geschiet. Deut. 10.16. ende 30.6. Ierem. 4.4. sonder welcke de uyterlicke niet nut en is. Rom. 2.28.
-
margenoot91
- Gr. altijt valt ghy tegen den H. Geest, N. die u door sijn woordt overtuyght, dat de leere Christi de rechte salichmakende leere is, ende evenwel staet ghy de selve altijt tegen.
-
margenoot93
- N. Iesu Christi. Siet Iesai. 53.11. Actor. 3.14. 1.Ioan. 2.1.
-
margenoot95
- N. door de Romeynsche soldaten, hem, daer hy onschuldigh was, ter doodt veroordeelt hebbende.
-
margenootb
- Exod. 19.3. ende 24.3. Ioan. 7.19. Gal. 3.19. Hebr. 2.2.
-
margenoot96
- Ofte, ordinantien, D. beschickingen, ende dienst. Siet Gal. 3.19.
-
margenoot98
- Gr. wierden doorsaecht in hare herten, N. van spijt ende toorne. Siet Actor 5.33.
-
margenoot99
- Dat is, den heerlicken Godt: ofte, eene Godtlicke heerlickheyt. Luc. 2.9. N. so verre de selve met menschen oogen can gesien worden.
-
margenoot100
- D. zijnde. 1.Pet. 3.22. anders wort hy oock geseght te sitten ter rechter handt Godts. Marc. 16.19.
-
margenoot1
- Daer door wort verstaen de hooghste heerlickheyt ende macht.
-
margenoot4
- Willende daer in de wet volgen Lev. 24.14.
-
margenoot5
- Die na de wet het steenigen moesten beginnen. Deut. 17.7.
-
margenoot6
- N. hare oppercleederen ofte mantels, op dat'se te beter met steenen souden konnen werpen.
-
margenoot7
- Wiens bekeeringe beschreven wort in't volgende 9. cap.
-
margenoot8
- Dat is, ziele. Siet diergelijcke Luc. 23.46.
-
margenoot10
- Gr. en stelt haer dese sonde niet, D. en wilt die niet staende ofte blijvende houden, om haer daer over te straffen na verdienste. Siet diergelijcke Luc. 23.34.
-
margenoot11
- D. is gestorven. want de doot der geloovige wordt eenen slaep genaemt om de salige opstandinge uyt den dooden, waerdoor sy als uyt eenen slaep wederom sullen opgeweckt worden ten eeuwigen leven. Siet Mat. 9.24. Ioan. 11.11. 1.Cor. 15.6, 18, 20. 1.Thes. 4.13.
|