Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdChristus openbaert hem wederom aen sommige Discipelen, daer sy vischten. 6 Segentse met eenen seer grooten visch-vanck, waer door sy hem worden kennende. 7 Petrus werpt hem selven in de Zee om by hem te komen, ende d'andere Discipelen volgen hem met het schip. 9 Christus eet het middaghmael met haer. 15 ende vraeght Petrum tot driemael toe, of hy hem lief hadde, ende beveelt hem sijne schapen te weyden. 18 Voorseght hem, met wat doot hy Godt verheerlicken soude. 20 bestraft sijne vrage aengaende Ioannem. 24 Ioannes besluyt sijne Euangelische historie. | |
1NA desen openbaerde Iesus hem selven wederom den discipelen aen de Ga naar margenoot1 Zee van Tiberias. Ende hy openbaerde hem aldus: | |
2Daer waren te samen Simon Petrus, ende Thomas Ga naar margenoot2 geseght Didymus, Ga naar margenoota ende Ga naar margenoot3 Nathanaël, die van Cana in Galilea was, Ga naar margenootb ende Ga naar margenoot4 de [sonen] Zebedei, ende twee andere Ga naar margenoot5 van sijne discipelen. | |
3Simon Petrus seyde tot haer, ick gae visschen. Sy seyden tot hem, Wy gaen oock met u. Sy gingen uyt ende Ga naar margenoot6 traden terstont in het schip, ende in dien nacht en vingen sy niets. | |
4Ende als het nu morgen-stont geworden was, stont Iesus op den oever: doch de discipelen en Ga naar margenoot7 wisten niet dat het Iesus was. | |
5Iesus dan seyde tot haer, Kinderkens, hebt ghy niet eenige Ga naar margenoot8 toespijse? Sy antwoordden hem, Neen. | |
6Ende hy seyde tot haer, Ga naar margenootc Werpt het net Ga naar margenoot9 aen de rechter zijde van 't schip, ende ghy sult vinden. Sy wierpen't dan, ende en konden het selve niet meer trecken, van wegen de menichte der visschen. | |
7De discipel dan Ga naar margenootd welcken Iesus Ga naar margenoot10 lief hadde, seyde tot Petrum, Het is de Heere. Simon Petrus dan hoorende dat het de Heere was, omgordde Ga naar margenoot11 het oppercleedt, (want hy was Ga naar margenoot12 naeckt) ende wierp hem selven in de Zee. | |
8Ende de andere discipelen quamen met het scheepken (want sy en waren niet verre van 't landt, maer ontrent twee hondert Ga naar margenoot33[13] ellen) Ga naar margenoot14 slepende het net met de visschen. | |
9Als sy dan aen 't landt gegaen waren, sagen sy een cool-vyer liggen, ende Ga naar margenoot15 visch daer op liggen, ende broodt. | |
11Simon Petrus ginck op, ende trock het net op het landt, vol groote visschen, [tot] hondert drie ende vijftigh: ende hoewel'er so vele waren Ga naar margenoot16 so en scheurde het net niet. | |
12Iesus seyde tot haer, Comt herwaerts, houdt het middaghmael. Ende niemandt van de discipelen Ga naar margenoot17 en durfde hem vragen, Wie zijt ghy? wetende dat het de Heere was. | |
13Iesus dan quam, ende nam het broodt, ende gaf het haer, ende den visch desgelijcks. | |
[Folio 57r]
| |
14Dit was nu de derde-mael, dat Iesus Ga naar margenoot18 sijnen Discipelen geopenbaert is, nae dat hy van den dooden op-geweckt was. | |
15Doe sy dan het middaghmael gehouden hadden, seyde Iesus tot Simon Petrus, Simon Ga naar margenoot19 Iona [soon], Ga naar margenoot20 hebt ghy my liever Ga naar margenoot21 dan dese? Hy syde tot hem, Ia, Heere, Ga naar margenoot22 ghy weet dat ick u lief hebbe. Hy seyde tot hem, Weydt mijne Ga naar margenoot23 lammeren. | |
16Hy seyde wederom tot hem ten tweede mael, Simon Iona [soon], hebt ghy my lief? Hy seyde tot hem, Ia, Heere, ghy weet dat ick u lief hebbe. Hy seyde tot hem, Hoedt mijne schapen. | |
17Hy seyde tot hem Ga naar margenoot24 ten derdenmael, Simon Iona [soon], hebt ghy my lief? Petrus wiert Ga naar margenoot25 bedroeft, om dat hy ten derdenmael tot hem seyde, Hebt ghy my lief? ende seyde tot hem, Ga naar margenootf Heere ghy weet alle dingen, ghy weet dat ick u lief hebbe. Iesus seyde tot hem, Ga naar margenoot26 Weydt mijne schapen. | |
18Ga naar margenootg Voorwaer, voorwaer segge ick u, doe ghy jonger waert, Ga naar margenoot27 gorddet ghy u selven, ende wandeldet al waer ghy wildet, maer wanneer ghy sult oudt geworden zijn, so sult ghy uwe handen Ga naar margenoot28 uytstrecken, ende Ga naar margenoot29 een ander sal u Ga naar margenoot30 gorden, ende brengen waer ghy Ga naar margenoot31 niet en wilt. | |
19Ga naar margenooth Ende dit seyde hy, beteeckenende met hoedanigen doot hy Ga naar margenoot32 Godt verheerlicken soude. Ende dit gesproken hebbende, seyde hy tot hem, Volght my. | |
20Ende Petrus hem om-keerende sagh Ga naar margenooti den discipel volgen, Ga naar margenoot33 welcken Iesus lief hadde, die oock in het avontmael op sijne borst gevallen was, ende geseght hadde, Heere, wie is 't die u Ga naar margenoot34 verraden sal? | |
22Iesus seyde tot hem, Indien ick wil dat hy Ga naar margenoot36 blijve tot dat ick kome, wat gaet het u aen? Volght ghy my. | |
23Dit woordt dan ginck uyt onder de broederen, dat dese discipel niet en soude sterven. Ende Iesus en hadde tot hem niet geseght, dat hy niet sterven en soude: maer, indien ick wil dat hy blijve tot dat ick kome, wat gaet het u aen? | |
24Dese is Ga naar margenoot37 de discipel die van dese dingen getuyght, ende dese dingen geschreven heeft: ende Ga naar margenoot38 wy weten dat sijn getuygenisse Ga naar margenootk waerachtigh is. | |
25Ga naar margenootl Ende daer zijn noch vele Ga naar margenoot39 andere dingen, die Iesus gedaen heeft, welcke so se Ga naar margenoot40 elck bysonder geschreven wierden, ick achte Ga naar margenoot41 dat oock de werelt selve de geschrevene boecken niet en soude vatten. Amen. | |
Het eynde des Heyligen Euangeliums, na [de beschrijvinge] JOANNIS. | |
FINIS |
|