Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd1 Christus voorseght wederom sijnen doodt. 3 over welcke de Overste der Ioden beraetslagen. 6 Wort te Bethanien van een vrouwe gesalft. 10 welcker daedt hy verantwoort ende prijst. 14 Iudas verkoopt Christum. 17 Christus doet het Pascha bereyden, ende eet het selve met sijne discipelen, ende voorseght de verraderie Iudae. 26 Stelt daerna sijn Avontmael in. 31 Voorseght sijne Discipelen hare verstroyinge ende Petro sijnen val. 36 Aenvanght sijn lijden in een hof met groote benautheyt ende sterck bidden, vermanende sijne discipelen, die sliepen, tot waken ende bidden. 47 Wort van Iuda verraden met eenen kus, ende van den Ioden gevangen. 51 Bestraft Petrum, die des Over-priesters dienst-knecht een oore afhouwt. 57 Wort tot Cajaphas voor den raedt gebracht. 59 Door valsche getuygen aengeklaecht. 63 Bekent dat hy de Christus is. 65 Wort daer over als een Godts-lasteraer veroordeelt ende smadelijck mishandelt. 69 Petrus versaeckt Christum. 75 komt tot kennisse, ende beweent sijnen val. | |
1ENde het is geschiet, als Iesus alle Ga naar margenoot1 dese woorden ge-eyndicht hadde, dat hy tot sijne Discipelen seyde, | |
2Ga naar margenoota Ghy weet dat nae twee dagen het Ga naar margenoot2 Pascha is, ende de Sone des menschen sal overgelevert worden om gecruycight te worden. | |
3Ga naar margenootb Doe vergaderden Ga naar margenoot3 de Overpriesters, ende de Schriftgeleerde ende de Ouderlingen des volcks, Ga naar margenoot4 in de sale des Hoogen-priesters, die genaemt was Ga naar margenoot5 Cajaphas. | |
4Ende beraetslaeghden t’ samen, dat sy Iesum Ga naar margenoot6 met listicheyt vangen ende dooden souden. | |
5Doch sy seyden: Ga naar margenoot7 Niet in het feest, op datter geen oproer en worde onder het volck. | |
7Ga naar margenootc Quam tot hem een Vrouwe hebbende een alabaster-flessche met Ga naar margenoot9 seer kostelicke salve, ende gootse uyt op sijn hooft, daer hy aen [tafel] sat. | |
8Ende sijne Discipelen [dat] siende, namen ’t seer qualick, seggende, Waer toe dit verlies? | |
9Want dese salve hadde konnen Ga naar margenoot10 dier verkocht, ende de penningen den armen gegeven worden. | |
10Maer Iesus [sulcks] verstaende seyde tot haer, Waerom doet ghy dese vrouwe moeyte aen? Want sy heeft Ga naar margenoot11 een goet werck aen my gewrocht. | |
11Ga naar margenootd Want de arme hebt ghy altijt met u, maer my en hebt ghy Ga naar margenoot12 niet altijt. | |
12Want als sy dese salve op mijn lichaem Ga naar margenoot13 gegoten heeft, so heeft sy het gedaen Ga naar margenoot14 tot [een voorbereydinge van] mijne begravenisse. | |
13Voorwaer segge ick u, Al waer dit Euangelium gepredickt sal worden in de geheele werelt, [daer] sal oock tot harer gedachtenisse gesproken worden van ’t gene sy gedaen heeft. | |
15Ende seyde: Wat wilt ghy my ge- | |
[Folio 15r]
| |
ven, ende ick sal hem u Ga naar margenoot15 overleveren? Ende sy hebben hem Ga naar margenoot16 toegelegt Ga naar margenootf dertich Ga naar margenoot17 silvere [penningen]. | |
17Ga naar margenootg Ende op den Ga naar margenoot19 eersten [dach] Ga naar margenooth der ongehevelde [brooden], quamen de Discipelen tot Iesum, seggende tot hem, Waer wilt ghy dat wy u bereyden het Pascha te eten? | |
18Ende hy seyde, Gaet henen in de stadt tot Ga naar margenoot20 sulck eenen, ende segget hem, De Meester segt, mijnen tijdt is na by, ick sal by u het Pascha houden met mijne discipelen. | |
19Ende de discipelen deden gelijck Iesus haer bevolen hadde, ende bereydden Ga naar margenoot21 het Pascha. | |
20Ga naar margenooti Ende Ga naar margenoot22 als het avondt geworden was, sat hy aen met de twaelve. | |
21Ende doe sy aten seyde hy, Voorwaer ick segge u, dat Ga naar margenootk een van u my sal verraden. | |
22Ende sy seer bedroeft geworden zijnde begon een yegelick van haer tot hem te seggen, Ben ick’t Heere? | |
23Ende hy antwoordende seyde, Ga naar margenootl Ga naar margenoot23 Die de handt met my in de schotel indoopt, die sal my verraden. | |
24De Sone des menschen gaet wel henen, gelijck van hem geschreven is, maer Ga naar margenoot24 wee dien mensche, door welcken de Sone des menschen verraden wordt, het ware hem goet, so die mensche niet geboren en hadde geweest. | |
25Ende Iudas, die hem verriet, antwoordde ende seyde, Ben ick’t Rabbi? Hy seyde tot hem, Ga naar margenoot25 Ghy hebt het gesegt. | |
26Ga naar margenootm Ende Ga naar margenoot26 als sy aten, nam Iesus het broodt, ende Ga naar margenoot27 gesegent hebbende brack hy het, ende gaf het den discipelen, ende seyde, Nemet, etet, Ga naar margenoot28 dat is Ga naar margenoot29 mijn lichaem. | |
27Ende hy nam den drinck-beker, ende gedanckt hebbende gaf haer Ga naar margenoot30 [dien], seggende, Drinckt alle daer uyt. | |
28Want dat is Ga naar margenoot31 mijn bloedt, Ga naar margenootn het [bloedt] des Nieuwen Testaments, ’twelck voor vele Ga naar margenoot32 vergoten wort, tot vergevinge der sonden. | |
29Ende ick segge u, dat ick van nu aen niet en sal drincken van dese vrucht des wijnstocks, tot op Ga naar margenoot33 dien dach, wanneer ick met u de selve nieuw’ sal drincken in’t Coninckrijck mijns Vaders. | |
30Ga naar margenooto Ende als sy Ga naar margenoot34 den lofsanck gesongen hadden, gingen sy uyt na den olijfberch. | |
31Doe seyde Iesus tot haer, Ghy sult alle Ga naar margenoot35 aen my ge-ergert worden in desen nacht: Want daer is geschreven, Ga naar margenootp Ick sal den herder slaen, ende de schapen der cudde sullen verstroyt worden. | |
33Doch Petrus antwoordende seyde tot hem, Ga naar margenootr Al wierden sy oock alle aen u ge-ergert, ick en sal nimmermeer ge-ergert worden. | |
34Iesus seyde tot hem, Ga naar margenoots Voorwaer ick segge u, dat ghy in desen selven nacht, Ga naar margenoot36 eer de haen gecrayt sal hebben, my driemael sult verloochenen. | |
35Petrus seyde tot hem, Al moeste ick oock met u sterven, so en sal ick u geensins verloochenen. Desgelijcks seyden oock alle de discipelen. | |
36Ga naar margenoott Doe ginck Iesus met haer in Ga naar margenoot37 een plaetse genaemt Gethsemane, ende seyde tot de discipelen, Sit hier neder tot dat ick henen gae, ende aldaer sal gebeden hebben. | |
37Ende met hem nemende Petrum, ende de Ga naar margenoot38 twee sonen Zebedei, begon hy Ga naar margenoot39 droevich ende seer beangst te worden. | |
38Ga naar margenootv Doe seyde hy tot haer, Mijne ziele is Ga naar margenoot40 geheel bedroeft tot der doot toe: blijft hier ende waeckt met my. | |
39Ende een weynich voort gegaen zijnde, viel hy op sijn aengesicht, biddende ende seggende, Ga naar margenootx Mijn Vader, indien’t mogelick is, laet Ga naar margenoot41 dese Ga naar margenooty drinckbeker van my Ga naar margenoot42 voorby gaen: Ga naar margenootz Doch niet Ga naar margenoot43 gelijck ick wil, maer gelijck ghy [wilt]. | |
40Ende hy quam tot de discipelen, ende vondse slapende, ende seyde tot Petrum, En condt ghy Ga naar margenoot44 dan niet een uyre met my waecken? | |
41Waeckt ende bidt, op dat ghy niet in versoeckinge en comt: Ga naar margenoota de Ga naar margenoot45 geest is wel gewillich, maer het vleesch is swack. | |
42Wederom ten tweeden mael henen gaende badt hy, seggende, Mijn Vader, indien dese drinckbeker van my niet voorby en can gaen, ten zy dat ick hem drincke, uwen wille geschiede. | |
43Ende comende [by haer] vondt hyse wederom slapende: want hare oogen waren Ga naar margenoot46 beswaert. | |
44Ende haer latende ginck hy wederom henen, ende badt ten derdenmael, seggende de selve woorden. | |
45Doe quam hy tot sijne discipelen, ende seyde tot haer, Ga naar margenoot47 Slaept [nu] voort, ende rustet: Siet de uyre is na by gecomen, ende de Sone des menschen wort overgelevert inde handen der sondaren. | |
46Staet op, laet ons gaen, siet, hy is na by die my verraet. | |
47Ga naar margenootb Ende als hy noch sprack, siet, Iudas een van de twaelve quam, ende met hem Ga naar margenoot48 een groote schare, met sweerden ende stocken, [gesonden] van de Overpriesteren ende Ouderlingen des volcks. | |
48Ende die hem verriet, hadde haer een teecken gegeven, seggende, Dien ick sal kussen, de selve is’t, grijpt hem. | |
49Ende terstont comende tot Iesum, seyde hy, Weest gegroet Rabbi: ende hy Ga naar margenootc kuste hem. | |
50Maer Iesus seyde tot hem, Ga naar margenoot49 Vriendt waer toe zijt ghy hier? Doe quamen sy toe, ende sloegen de handen aen | |
[Folio 15v]
| |
Iesum. ende greepen hem. | |
51Ende siet, Ga naar margenoot50 een van de gene die met Iesu waren, de handt uytstekende trock sijn sweerdt uyt, ende slaende den dienstknecht des Hoogen-priesters, Ga naar margenoot51 hieuw sijne oore af. | |
52Doe seyde Iesus tot hem, Keert uw’ sweerdt weder in sijne plaetse: Ga naar margenootd want alle die het sweerdt Ga naar margenoot52 nemen, sullen Ga naar margenoot53 door het sweerdt vergaen. | |
53Of meynt ghy dat ick mijnen Vader nu niet en can bidden, ende hy sal my meer als twaelf Ga naar margenoot54 legioenen Engelen bysetten? | |
54Hoe souden dan de Ga naar margenoote Schriften vervult worden, [die seggen] dat het alsoo geschieden moet? | |
55Ter selver uyre sprack Iesus tot de scharen, Ghy zijt uytgegaen als tegen eenen Ga naar margenoot55 moordenaer, met sweerden ende stocken, om my te vangen: dagelicks sat ick by u, leerende inden tempel, ende ghy en hebt my niet gegrepen. | |
56Doch dit alles is geschiet, op dat de Schriften der Propheten souden vervult worden. Ga naar margenootf Doe vluchteden alle de Discipelen, hem verlatende. | |
57Ga naar margenootg Die nu Iesum gevangen hadden, leydden [hem] henen Ga naar margenoot56 tot Cajapham den Hoogen-priester, alwaer de Schriftgeleerde ende Ouderlingen vergadert waren. | |
58Ende Petrus volghde hem van verre tot aen de Ga naar margenoot57 saele des Hoogen-priesters, ende binnen gegaen zijnde sat hy by de Dienaren, om het eynde te sien. | |
59Ga naar margenooth Ende de Overpriesters, ende de Ouderlingen ende den gegeelen Grooten Raedt sochten valsche getuygenisse tegen Iesum, op dat sy hem dooden mochten, ende Ga naar margenoot58 en vonden niet. | |
60Ende hoe wel daer vele valsche getuygen toegecomen waren, soo en vonden sy [doch] niet. | |
61Maer ten laetsten quamen twee valsche getuygen, ende seyden, Ga naar margenoot59 Dese heeft gesegt, Ga naar margenooti Ick can den Tempel Godts afbreken, ende in drie dagen den selven opbouwen. | |
62Ga naar margenootk Ende de Hooge-priester opstaende seyde tot hem, En antwoort ghy niets? Wat getuygen dese tegen u? | |
63Ga naar margenootl Doch Iesus Ga naar margenoot60 sweech stille, ende de Hooge-priester antwoordende seyde tot hem, Ick besweere u by den levendigen Godt, dat ghy ons segt, of ghy zijt de Christus, de Sone Godts? | |
64Iesus seyde tot hem, Ga naar margenoot61 Ghy hebt het gesegt. Ga naar margenootm Doch ick segge u lieden, van nu aen Ga naar margenoot62 sult ghy sien den Sone des menschen sittende ter rechter-[handt] der cracht [Godts] ende comende op de wolcken des hemels. | |
65Doe Ga naar margenoot63 verscheurde de Hooge-priester sijne cleederen, seggende, Hy heeft [Godt] gelastert, wat hebben wy noch getuygen van noode? Siet, nu hebt ghy sijne [Godts-]lasteringe gehoort? | |
68Ga naar margenootp Ende andere Ga naar margenoot64 gaven hem kinnebacks-slagen, seggende, Ga naar margenootq Propheteert ons Christe, wie is’t die u geslagen heeft? | |
69Ga naar margenootr Ende Petrus sat Ga naar margenoot65 buyten in de saele, ende een dienst-maecht quam tot hem, seggende, Ghy waert oock met Iesu Ga naar margenoot66 den Galileer. | |
70Maer hy loochende het voor allen, seggende, Ick en weet niet wat ghy segt. | |
71Ende als hy na Ga naar margenoot67 de voor-poorte uytginck, sach hem een andere [dienstmaeght], ende seyde tot de gene die aldaer [waren], Dese was oock met Iesu den Nazarener. | |
72Ende hy loochende het wederom met eenen eedt, [seggende], Ick en kenne den mensche niet. | |
73Ende een weynich daer na, dieder stonden by-comende seyden tot Petrum, Waerlick ghy zijt oock van die, want oock uwe sprake Ga naar margenoot68 maeckt u openbaer. | |
74Doe begon hy Ga naar margenoot69 [sich] te vervloecken, ende te sweeren, Ick en kenne den mensche niet. | |
75Ende terstont craeyde de haen: ende Petrus Ga naar margenoot70 wiert indachtich des woorts Iesu, die tot hem gesegt hadde, Ga naar margenoots Eer de haene gecraeyt sal hebben, sult ghy my driemael verloochenen. Ende na buyten gaende weende hy bitterlick. |
|