Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd1 Door de gelijckenisse van vijf wijse, ende vijf dwase maegden, vermaent Christus wederom tot waken tegen sijne toekomste. 14 Ende door de gelijckenisse van de dienstknechten, die elck hare talenten vanden Heere ontfangen hadden, om daer mede winste te doen, vermaent hy tot getrouwe bestedinge der gaven van Godt een yeder gegeven. 31 Daer nae beschrijft hy sijne laetste toekomste ten oordeele, hoe hy sijne schapen van de bocken onderscheyden, ende over beyde vonnisse spreken ende uytvoeren sal. | |
1Ga naar margenoot1 ALsdan sal het Coninckrijck der hemelen Ga naar margenoot2 gelijck zijn tien maegden, welcke hare lampen namen ende gingen uyt den Bruydegom te gemoet. | |
3Die dwaes [waren] hare lampen nemende, en namen geen olie met haer. | |
4Maer de wijse namen olie in hare vaten met hare lampen. | |
5Als uu de Bruydegom vertoefde, wierden sy Ga naar margenoot4 alle sluymerich, ende vielen in slaep. | |
6Ende te middernacht geschiedde een geroep, Siet de Bruydegom komt, gaet uyt hem te gemoet. | |
8Ende de dwase seyden tot de wijse, Geeft ons van uwe olie, want onse lampen gaen uyt. | |
9Doch de wijse antwoordden, seggende, [Geensins], op datter misschien voor ons ende voor u niet genoech en zy: maer gaet liever tot de verkoopers, ende koopt voor u selven. | |
10Als sy nu henen gingen om te koopen, quam de Bruydegom, ende die gereedt [waren] gingen met hem in tot de bruyloft, ende de deure wiert gesloten. | |
11Daer na quamen oock de andere maeghden, seggende, Ga naar margenoot6 Heere, Heere, doet ons open. | |
12Ende hy antwoordende seyde, Voorwaer segge ick u, Ga naar margenoot7 ick en Ga naar margenoota kenne u niet. | |
13Ga naar margenootb Soo waeckt dan, want ghy en weet den dach niet, noch de uyre, in dewelcke de Sone des menschen komen sal. | |
14Ga naar margenootc Want [het is] Ga naar margenoot8 gelijck een mensche die buyten ’s landts reysende sijne dienstknechten riep, ende gaf haer sijne goederen over. | |
15Ende den eenen gaf hy vijf talenten, ende den anderen twee, ende den derden een, een yegelijck nae sijn Ga naar margenoot9 vermogen, ende verreysde terstont. | |
16Die nu de vijf talenten ontfangen hadde ginck henen ende handelde daer mede, ende Ga naar margenoot10 wan andere vijf talenten. | |
17Desgelijcks oock die de twee [ontfangen hadde], die wan oock andere twee. | |
18Maer die het een ontfangen hadde, ginck henen ende groef in de aerde, ende verberghde het gelt sijns heeren. | |
19Ende Ga naar margenoot11 nae eenen langen tijt quam de heere van de selve dienstknechten, ende hielt rekeninge met haer. | |
20Ende die de vijf talenten ontfangen hadde, quam ende bracht tot hem andere vijf talenten, seggende, Heere, vijf talenten hebt ghy my gegeven, andere vijf talenten hebbe ick Ga naar margenoot12 boven deselve gewonnen. | |
21Ende sijn heere seyde tot hem, Ga naar margenoot13 Wel, ghy goede ende getrouwe dienstknecht, Ga naar margenootd over weynich zijt ghy getrouw’ geweest, over vele sal ick u setten: Ga naar margenoot14 Gaet in inde vreughde uwes heeren. | |
22Ende die de twee talenten ontfangen hadde, quam oock tot hem ende seyde, Heere twee talenten hebt ghy my gegeven, siet, twee andere talenten hebbe ick boven deselve gewonnen. | |
23Sijn heere seyde tot hem, Wel, ghy goede ende getrouwe dienstknecht, over weynige zijt ghy getrouw’ geweest: over vele sal ick u setten: gaet in inde vreughde uwes heeren. | |
24Maer die het een talent ontfangen hadde, quam oock ende seyde, Heere, ick kende u dat ghy een Ga naar margenoot15 hart mensche zijt, Ga naar margenoot16 maeyende daer ghy niet gezaeyt en hebt, ende vergaderende van daer, [waer] ghy niet gestroyt en hebt. | |
25Ende bevreest zijnde ben ick henen gegaen, ende hebbe uw’ talent verborgen in de aerde: siet, ghy hebt het uwe. | |
26Maer sijne heere antwoordende seyde tot hem: Ga naar margenoot17 Ghy boose ende luye dienstknecht, ghy wist dat ick maeye daer ick niet gezaeyt en hebbe, ende van daer vergadere waer ick niet gestroyt en hebbe. | |
27So moest ghy dan mijn gelt den wisselaren Ga naar margenoot18 gedaen hebben, ende ick komende soude het mijne weder genomen hebben met Ga naar margenoot19 woecker. | |
28Neemt dan van hem het talent wech, ende geeft het den genen, die de tien talenten heeft. | |
[Folio 14v]
| |
[dien] sal gegeven worden, ende hy sal overvloedich hebben: maer van de gene Ga naar margenoot22 die niet en heeft, van dien sal genomen worden oock dat hy heeft. | |
30Ende den onnutten dienstknecht werpt uyt in de Ga naar margenoot23 buytenste duysternisse, Ga naar margenootf daer sal weeninge zijn ende knersinge der tanden. | |
31Ga naar margenootg Ende wanneer de Sone des menschen komen sal in sijne heerlickheyt, ende alle de heylige Engelen met hem, dan sal hy sitten Ga naar margenoot24 op den Ga naar margenooth throon sijner heerlickheyt. | |
32Ende voor hem sullen alle de volckeren Ga naar margenoot25 vergadert worden, Ga naar margenooti ende hy salse van malkanderen scheyden, gelijck de herder de schapen van de bocken scheydet. | |
33Ende hy sal de schapen tot sijner Ga naar margenoot26 rechter-[hant] setten, maer de bocken tot [sijner] slincker-[hant]. | |
34Alsdan sal Ga naar margenoot27 de Coninck seggen tot de gene de tot sijner rechter-[handt zijn], Komt ghy Ga naar margenoot28 gesegende mijns Vaders, be-erft dat Coninckrijck, Ga naar margenootk ’t welck Ga naar margenoot29 u bereyt is van de grontlegginge der werelt. | |
35Ga naar margenootl Want ick ben hongerich geweest, ende ghy hebt my te eten gegeven: Ick ben dorstich geweest, ende ghy hebt my te drincken gegeven: Ga naar margenootm Ick was een vremdelinck, ende ghy hebt my Ga naar margenoot30 geherberght. | |
36[Ick was] Ga naar margenootn naeckt, ende ghy hebt my gekleedt: Ick ben kranck geweest, ende ghy hebt my Ga naar margenoot31 besocht: Ga naar margenoot32 Ick was Ga naar margenooto in de gevanckenisse, ende ghy zijt tot my gekomen. | |
37Dan sullen de rechtveerdige hem antwoorden, seggende, Heere, wanneer hebben wy u hongerich gesien, ende gespijsigt? ofte dorstich, ende te drincken gegeven? | |
38Ende wanneer hebben wy u een vremdelingh gesien, ende geherbergt? ofte naeckt ende gekleedet? | |
39Ende wanneer hebben wy u kranck gesien, ofte in de gevanckenisse, ende zijn tot u gekomen? | |
40Ende de Coninck sal antwoorden ende tot haer seggen, Voorwaer segge ick u, Ga naar margenootp voor soo veel ghy [dit] een van dese mijne minste broeders gedaen hebt, Ga naar margenoot33 soo hebt ghy [dat] my gedaen. | |
41Dan sal hy seggen oock tot de gene die ter slincker-[handt zijn], Ga naar margenootq Gaet wech van my ghy Ga naar margenoot34 vervloeckte in het Ga naar margenootr eeuwige vyer, ’t welck den Ga naar margenoot35 Duyvel ende sijne engelen bereydt is. | |
42Want ick ben hongerich geweest, ende ghy en hebt my niet te eten gegeven: Ick ben dorstich geweest, ende ghy en hebt my niet te drincken gegeven. | |
43Ick was een vremdelingh, ende ghy en hebt my niet geherbercht: Naeckt, ende ghy en hebt my niet gekleet: Kranck, ende in de gevanckenisse, ende ghy en hebt my niet besocht. | |
44Dan sullen oock dese hem antwoorden, seggende, Heere, wanneer hebben wy u hongerich gesien, of dorstich, of een vremdelingh, of naeckt, of kranck, ofte in de gevanckenisse, ende en hebben u niet gedient? | |
45Dan sal hy haer antwoorden ende seggen, Voorwaer segge ick u: Ga naar margenoots voor soo veel ghy [dit] een van Ga naar margenoot36 dese minste niet gedaen en hebt, soo en hebt ghy het my oock niet gedaen. | |
46Ga naar margenoott Ende dese sullen gaen inde eeuwige Ga naar margenoot37 pijne: maer de rechtveerdige in dat eeuwige leven. |
|