Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdEene prophetie van de verstooringe der Stadt Ierusalem, ende des Ioodschen volcks, vers 1. van wegen hare groote ondanckbaerheyt tegen Christum, die haer als een goet Herder geweydet hadde, 4. maer sy hebben hem voor dertich silverlingen vercocht, 12. daerom soude haer de Heere godtloose leytslieden geven, tot haren verderve, 15. | |
1DOet uwe Ga naar margenoot1 deuren op, Ga naar margenoot2 ô Libanon, Ga naar margenoot3 op dat het vyer Ga naar margenoot4 uwe cederen verteere: | |
2Huylet Ga naar margenoot5 ghy dennen, dewijle Ga naar margenoot6 de cederen gevallen zijn, dewijle die heerlicke Ga naar margenoot7 [boomen] verwoestet zijn: huylet Ga naar margenoot8 ghy eycken Basans, dewijle Ga naar margenoot9 het stercke wout Ga naar margenoot10 neder-gevallen is. | |
3Ga naar margenoot11 Daer is een stemme des gehuyls der herderen, dewijle Ga naar margenoot12 hare heerlickheyt verwoestet is: een stemme des gebruls Ga naar margenoot13 der jonge Leeuwen, dewijle Ga naar margenoot14 de hoochmoet Ga naar margenoot15 der Iordane verwoestet is. | |
4Alsoo seyt de HEERE mijn Godt, Ga naar margenoot16 Weydet Ga naar margenoot17 dese slacht-schapen: | |
5Welcker Ga naar margenoot18 besitters haer Ga naar margenoot19 dooden, ende Ga naar margenoot20 en houden ’t voor geen schult: ende Ga naar margenoot21 een yeder der gener, diese vercoopen, seyt, Ga naar margenoot22 Gelooft zy de HEERE, dat ick rijck geworden ben: ende Ga naar margenoot23 niemant van de gene diese weyden, verschoontse. | |
6Sekerlick ick en sal niet meer Ga naar margenoot24 de inwoonderen deses lants verschoonen, spreeckt de HEERE: maer siet, Ga naar margenoot25 ick sal Ga naar margenoot26 de menschen overleveren, Ga naar margenoot27 elck een in de hant sijnes naesten, Ga naar margenoot28 ende in de hant sijnes Conincks, ende Ga naar margenoot29 sy sullen dit lant Ga naar margenoot30 te morsel slaen, ende ick en Ga naar margenoot31 salse uyt hare hant niet verlossen. | |
7Ga naar margenoot32 Dies hebbe ick Ga naar margenoot33 dese slacht-schapen geweydet, Ga naar margenoot34 dewijle sy elendige schapen zijn: ende ick hebbe my genomen twee stocken, den eenen hebbe ick genoemt Ga naar margenoot35 LIEFLICKHEYT, ende den anderen hebbe ick genoemt, Ga naar margenoot36 T’ SAMEN-BINDERS; ende ick hebbe Ga naar margenoot37 die schapen geweydet. | |
8Ende ick hebbe Ga naar margenoot38 drie herders Ga naar margenoot39 in eene maent Ga naar margenoot40 afgesneden, want Ga naar margenoot41 mijne ziele was Ga naar margenoot42 over haer Ga naar margenoot43 verdrietich geworden, ende Ga naar margenoot44 oock hadde hare ziele een walge van my. | |
9Ende Ga naar margenoot45 ick seyde, Ga naar margenoot46 Ick en sal ulieden niet [meer] weyden: Ga naar margenoot47 wat sterft dat sterve, ende wat afgesneden is, dat zy afgesneden, ende Ga naar margenoot48 dat de overgeblevene d’een des anderen vleesch verslinden. | |
10Ende Ga naar margenoot49 ick nam mijnen stock Ga naar margenoot50 LIEFLICKHEYT, ende Ga naar margenoot51 ick verbrack den selven, Ga naar margenoot52 te niete doende mijn verbont, ’twelck ick Ga naar margenoot53 met alle dese volckeren Ga naar margenoot54 gemaeckt hadde. | |
11Dus wiert het te dien dage vernieticht, ende alsoo hebben Ga naar margenoot55 de elendige onder de schapen, die op my wachteden, bekent, Ga naar margenoot56 dat het des HEEREN woort was. | |
12Ga naar margenoot57 Want ick hadde tot haer-lieden geseyt, Indien’t goet is in uwe oogen, brengt mijnen loon, ende so niet, laet het nae: ende Ga naar margenoota sy hebben Ga naar margenoot58 mijnen loon Ga naar margenoot59 gewogen dertich silverlingen. | |
13Doch de HEERE seyde tot my, Werptse henen Ga naar margenoot60 voor den potte-backer, Ga naar margenoot61 eenen heerlicken prijs, welcken ick weert geacht ben geweest van haer: ende ick nam die dertich silverlingen, ende wierpse Ga naar margenoot62 [in] het huys des HEEREN Ga naar margenoot63 voor den potte-backer. | |
14Doe verbrack ick mijnen tweeden stock Ga naar margenoot64 T’SAMEN-BINDERS, Ga naar margenoot65 te niete doende de broederschap tusschen Iuda, ende tusschen Israël. | |
15Voorder seyde de HEERE tot my, Neemt u Ga naar margenoot66 noch eenes dwasen herders Ga naar margenoot67 gereetschap. | |
16Want siet, ick sal Ga naar margenoot68 eenen herder verwecken in dit lant, Ga naar margenoot69 dat gereet is om | |
[Folio 135v]
| |
afgesneden te worden en sal hy niet besoecken, Ga naar margenoot70 het jonge en sal hy niet soecken, ende Ga naar margenoot71 het verbrokene en sal hy niet heelen; ende Ga naar margenoot72 het stil-staende en sal hy Ga naar margenoot73 niet dragen: maer het vleesch van Ga naar margenoot74 het vette sal hy eten, ende Ga naar margenoot75 der selver claeuwen Ga naar margenoot76 sal hy verscheuren. | |
17Ga naar margenootb Ga naar margenoot77 Wee den nietigen herder, den verlater der cudde, Ga naar margenoot78 het sweert sal Ga naar margenoot79 over sijnen arm zijn, ende Ga naar margenoot79 over sijn rechter ooge: sijn arm Ga naar margenoot80 sal teenemael verdorren, ende sijn rechter ooge Ga naar margenoot81 sal teenemael doncker worden. |
|