Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIaer, dach, ende maent van d’aenkomste der Babyloniers voor Ierusalem, vers 1, 2. door de gelijckenisse van eenen heet-siedenden pot met stucken vleesch ende beenen, wort afgemaelt de schricklicke elende die Ierusalem van wegen hare boosheyt soude overkomen, 3. sullende soodanich wesen, datse selfs over de verstooringe des Tempels (waer vanse soo veel wercks maeckten) geene rouwe souden konnen drijven, welcks den Propheet bevolen wort af te beelden in sijn eygen persoon, als dien verboden wort leet te dragen over sijne huysvrouwe, welcker doot hem Godt voorseyt, 15, 16, etc. | |
1Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, in’t Ga naar margenoot1 negende jaer, in de Ga naar margenoot2 tiende maent, op den tienden der maent, seggende: | |
2Menschen kint, Ga naar margenoot3 schrijft u den naem van den dach op, Ga naar margenoot4 even van desen selven dach; De Coninck van Babel Ga naar margenoot5 legt sich voor Ierusalem, even op desen selven dach. | |
3Ende Ga naar margenoot6 gebruyckt eene gelijckenisse tot dat wederspannich huys, ende segt tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Sett eenen Ga naar margenoota Ga naar margenoot7 pot toe, sett [hem] toe, ende giet oock water daer in. | |
4Doet Ga naar margenoot8 sijne Ga naar margenoot9 stucken t’samen daerin, Ga naar margenoot10 alle goede stucken, de Ga naar margenoot11 dye ende de schouder: vult [hem] met de Ga naar margenoot12 keure der beenderen: | |
5Neemt de Ga naar margenoot13 keure van de kudde, ende stoockt oock eenen Ga naar margenoot14 brantstapel van de beenderen daer onder: doet Ga naar margenoot15 hem Ga naar margenoot16 wel opsieden; oock sullen Ga naar margenoot17 sijne beenderen Ga naar margenoot18 daer in Ga naar margenoot19 gekoockt worden. | |
6Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Wee der Ga naar margenootb Ga naar margenoot20 bloet-stadt, den pot, Ga naar margenoot21 welckes Ga naar margenoot22 schuym in hem is, ende van welcken sijn schuym niet en is uytgegaen: Ga naar margenoot23 treckt stuck by stuck daer uyt; en laet het lot over Ga naar margenoot24 hem niet vallen. | |
7Want Ga naar margenoot25 haer bloet is in’t midden van haer; op eene Ga naar margenoot26 gladde steenrotze heeft sy dat gelegt: sy en heeft het op der aerde niet uytgestort, om ’t selve met Ga naar margenoot27 stof te bedecken. | |
8Ga naar margenoot28 Op dat ick de grimmicheyt doe opgaen om Ga naar margenoot29 wrake te oeffenen, hebb’ ick [oock] haer Ga naar margenoot30 bloet op eene gladde steenrotze geleyt, op dat het niet bedeckt en worde. | |
9Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenootc Wee der Ga naar margenoot31 bloet-stadt: ick sal oock den Ga naar margenoot32 brandtstapel groot maken. | |
10Ga naar margenoot33 Draecht veel houts toe, steeckt het vyer aen, Ga naar margenoot34 verteert het vleesch, ende Ga naar margenoot35 kruydet [het] met speceryen, ende laet de beenderen Ga naar margenoot36 verbranden. | |
11Stelt Ga naar margenoot37 hem daerna ledich op sijne kolen; op dat hy heet worde, ende sijne roest verbrande, ende sijne onreynicheyt in’t midden van hem Ga naar margenoot38 versmelte, sijn schuym verteert worde. | |
12[Met] Ga naar margenoot39 ydelheden heeft sy [my] moede gemaeckt: noch en is haer overvloedich schuym van haer niet uytgegaen; haer schuym [moet] in’t vyer. | |
13In uwe onreynicheyt is schendelickheyt: om dat ick u Ga naar margenoot40 gereynicht hebbe, ende ghy niet gereynicht en zijt, so en sult ghy van uwe onreynicheyt niet meer gereynicht worden, tot dat ick mijne grimmicheyt op u sal hebben doen Ga naar margenoot41 rusten. | |
14Ick de HEERE hebbe’t gesproken, ’t sal komen, ende ick sal ’t doen; ick en salder niet van wijcken, ende ick en sal niet Ga naar margenootd verschoonen nochte berouw hebben: nae uwe wegen, ende nae uwe handelingen sullen sy u Ga naar margenoote richten, spreeckt de Heere HEERE. | |
15Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
16Menschen kint, siet, ick sal den Ga naar margenoot42 lust uwer oogen van u wech nemen door eene Ga naar margenoot43 plage: nochtans en sult ghy niet rouwklagen, nochte weenen, nochte uwe tranen en sullen niet voortkomen. | |
17Ga naar margenoot44 Houdt stille van kermen, ghy en sult geen Ga naar margenoot45 dooden-rouwe maken, bindt uwen Ga naar margenoot46 hoet op u, ende doet uwe Ga naar margenoot47 schoenen aen uwe voeten: ende de bovenste Ga naar margenoot48 lippe en sult ghy niet bewinden, noch en sult der lieden Ga naar margenoot49 broot niet eten. | |
18Dit sprack ick tot het volck inden morgenstont, ende mijne huysvrouwe sterf inden avont: ende ick dede in den morgenstont gelijck als my geboden was. | |
19Ende het volck seyde tot my; En sult ghy ons niet te kennen geven Ga naar margenoot50 wat ons dese dingen zijn; dat ghy [aldus] doet? | |
20Ende ick seyde tot hen: Het woort des HEEREN is tot my geschiet, seggende: | |
21Segt tot het huys Israëls; Alsoo | |
[Folio 82r]
| |
seyt de Heere HEERE, siet, ick sal mijn Ga naar margenoot51 Heylichdom Ga naar margenoot52 ontheyligen, de Ga naar margenoot53 heerlickheyt uwer sterckte, de Ga naar margenoot54 begeerte uwer oogen, ende de Ga naar margenoot55 verschooninge uwer ziele; ende uwe sonen, ende uwe dochteren, die ghy verlaten hebt, sullen door ’tsweert vallen. | |
22Dan sult ghylieden doen, gelijck als ick Ga naar margenoot56 gedaen hebbe: de bovenste lippe en sult ghy niet bewinden, ende der lieden broot en sult ghy niet eten. | |
23Ende uwe hoeden sullen op uwe hoofden zijn, ende uwe schoenen aen uwe voeten; ghy en sult niet rouwklagen, nochte weenen: maer ghy sullet in uwe ongerechticheden Ga naar margenootf Ga naar margenoot57 versmachten, ende, een yegelick tegen sijnen broeder, Ga naar margenoot58 suchten. | |
24Also sal u lieden Ezechiel Ga naar margenootg tot een Ga naar margenoot59 wonderteecken zijn; nae alles dat hy gedaen heeft sult ghy doen: als dit komt dan sult ghy weten, dat ick de Heere HEERE ben. | |
25Ende ghy menschen kint; Ga naar margenoot60 sal’t niet zijn, ten dage als ick van hen sal wechnemen hare Ga naar margenoot61 sterckte, de Ga naar margenoot62 vreuchde hares cieraets, den lust harer oogen, ende het Ga naar margenoot63 verlangen harer zielen, hare sonen ende hare dochteren; | |
26Dat ten selven dage een Ga naar margenoot64 ontkomene tot u sal komen, om [uwe] ooren [dat] te doen hooren? | |
27Ten selven dage sal uwe mont by dien die ontkomen is, Ga naar margenoot65 opgedaen worden, ende ghy sult spreken, ende niet meer Ga naar margenoot66 stom zijn: also sult ghy hen tot een wonderteecken zijn, ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben. |
|