| |
| |
| |
Onder de namen van twee wijven, Ohola ende Oholiba, stelt Godt wijtloopich voor, de hoereryen ende overspeelderyen van Samaria ende Ierusalem, ofte Israel ende Iuda, vers 1, 2, etc. item 36, etc. Dies dese beyde onversadelicke overspeelderssen geoordeelt ende getrackteert moesten worden nae’t recht, dat daer toe staet, 22, etc. item 45, etc.
| |
1
VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
| |
2
Menschen kint, daer waren Ga naar margenoot1 twee wijven, eener moeder dochteren.
| |
3
Dese Ga naar margenoot2 hoereerden in Ga naar margenoota Egypten: in hare Ga naar margenoot3 jeucht hoereerdense: daer wierden hare borsten gedruckt, ende daer wierden de tepelen haers maechdoms Ga naar margenoot4 betast.
| |
4
Hare Ga naar margenoot5 namen nu waren Ga naar margenoot6 Ohola de Ga naar margenoot7 grootste, ende Ga naar margenoot8 Oholiba hare suster: ende sy wierden Ga naar margenoot9 mijne, ende baerden sonen ende dochteren: dit waren Ga naar margenoot10 hare namen: Samaria is Ohola, ende Ierusalem Oholiba.
| |
5
Ohola nu hoereerde, zijnde Ga naar margenoot11 onder my: ende sy wert verlieft op hare Ga naar margenoot12 boelen, op de Ga naar margenoot13 Assyriers die Ga naar margenoot14 nae by waren:
| |
6
Becleedt met hemels-blaeuw, Vorsten, ende Overheden, altemael Ga naar margenoot15 gewenschte jongelingen: ruyteren, rijdende op peerden.
| |
7
Also Ga naar margenoot16 dreef sy hare hoererye met de selve, die alle de keure der Ga naar margenoot17 kinderen Assurs waren: ende Ga naar margenoot18 met allen op de welcke sy verlieft was, met alle der selver dreckgoden verontreynichde sy haer.
| |
8
Sy en verliet oock niet hare hoereryen [gebracht] uyt Ga naar margenoot19 Egypten: want sy hadden by haer in hare jeucht gelegen, ende sy hadden de tepelen hares maechdoms Ga naar margenoot20 betastet: ende sy hadden hare hoererye over haer uytgestort.
| |
9
Daerom gaf ick haer in de hant harer boelen over: in de hant der kinderen Ga naar margenootb Assurs, op de welcke sy Ga naar margenoot21 verlieft was.
| |
10
Dese Ga naar margenoot22 ontdeckten hare schaemte; hare sonen ende hare dochteren namense wech, maer Ga naar margenoot23 haer doodden sy met den sweerde: ende sy kreech eenen Ga naar margenoot24 name onder de wijven, na datmen Ga naar margenoot25 gerichten over haer geoeffent hadde.
| |
11
Als hare suster Ga naar margenoot26 Oholiba [dit] sach, so verdorf sy hare minne noch meer dan Ga naar margenoot27 die, ende hare hoereryen meer dan de hoereryen van hare suster.
| |
12
Sy wert verlieft op de kinderen Ga naar margenootc Ga naar margenoot28 Assurs, de Vorsten, ende Overheden die Ga naar margenoot29 nae by waren, becleedt met Ga naar margenoot30 volcomen-cieraet, ruyteren, rijdende op peerden: altemael Ga naar margenoot31 gewenschte jongelingen.
| |
13
Doe sach ick datse verontreynicht was: sy Ga naar margenoot32 hadden beyde eenderley wech.
| |
14
Ia sy dede tot hare hoereryen noch meer toe: want doe sy Ga naar margenoot33 geschilderde mannen aen de Ga naar margenoot34 wandt sach, de beelden der Chaldeen, geschildert met Ga naar margenoot35 menie,
| |
15
Gegordet met een gordel aen hare lendenen, hebbende Ga naar margenoot36 overvloedich geverwede [hoeden] op hare hoofden, die alle in’t aensien hooftmannen waren, [nae] de gelijckenisse der kinderen Babels van Chaldeen, het Ga naar margenoot37 lant harer geboorte:
| |
16
So wert sy op de selve Ga naar margenoot38 verlieft Ga naar margenoot39 met het opsien harer oogen: ende sy sondt boden tot hen, nae Chaldeen.
| |
17
De kinderen van Babel nu quamen tot haer in tot het Ga naar margenoot40 leger der minnen, ende verontreynichden haer met hare hoererye: oock verontreynichde sy haer met hen; daer na wiert hare ziele van Ga naar margenoot41 hen Ga naar margenoot42 afgetrocken.
| |
18
Also ontdeckte sy hare hoererye, ende ontdeckte hare schaemte: doe wert mijne ziele van haer afgetrocken, gelijck als mijne ziele was afgetrocken van hare Ga naar margenoot43 suster.
| |
19
Doch sy vermenichvuldichde hare hoereryen, gedenckende aen de dagen harer jeucht, Ga naar margenoot44 als sy gehoereert hadde in’t lant van Ga naar margenoot45 Egypten.
| |
20
Ende sy wert verlieft meer dan Ga naar margenoot46 derselver bywijven: Ga naar margenoot47 welcker vleesch is [als] het vleesch der eselen, ende welcker vloet is [als] de vloet der Ga naar margenoot48 peerden.
| |
| |
| |
21
Also hebt ghy Ga naar margenoot49 weder opgehaelt de schendelicke daet uwer jeucht: als die van Egypten uwe tepelen betasteden, van wegen de borsten uwer jeucht,
| |
22
Daerom, ô Oholiba; alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal uwe Ga naar margenoot50 boelen, vande welcke uwe ziele is Ga naar margenoot51 afgetrocken, tegen u verwecken: ende ick salse van rontom tegen u aenbrengen.
| |
23
De kinderen van Babel ende alle Chaldeen, Ga naar margenoot52 Pekod, ende Soa, ende Koa, [ende] alle kinderen van Assur met hen: gewenschte jongelingen, die alle Vorsten, ende Overheden zijn, Hooftmannen ende vermaerde [lieden], die alle te peerde rijden.
| |
24
Die sullen tegen u komen [met] Ga naar margenoot53 karren, wagenen, ende wielen, ende met eene vergaderinge van volckeren, rondassen, ende schilden, ende helmen; sy sullen, haer rontom Ga naar margenoot54 tegen u setten: ende ick sal voor haer aengesichte het Ga naar margenoot55 gerichte stellen, ende sy sullen u richten nae hare Ga naar margenoot56 rechten.
| |
25
Ende ick sal mijnen Ga naar margenoot57 yver tegen u setten, datse in grimmicheyt met u sullen handelen; sy sullen uwen neuse, ende uwe ooren Ga naar margenoot58 afnemen, ende Ga naar margenoot59 het laetste van u sal door ’t sweert vallen: sy sullen uwe sonen, ende uwe dochteren wechnemen, ende het laetste van u sal door ’t vyer verteert worden.
| |
26
Sy sullen u oock uwe kleederen Ga naar margenootd uyttrecken, ende uwen cieraet-tuych wechnemen.
| |
27
So sal ick uwe schendelickheyt van u doen Ga naar margenoot60 ophouden, mitsgaders uwe hoererye [gebracht] uyt Egyptenlant: ende ghy en sult uwe oogen nae Ga naar margenoot61 hen niet op heffen, ende aen Egypten niet meer gedencken.
| |
28
Want alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal u overgeven in de hant der gener die ghy hatet; inde hant der gener vande welcke uwe ziele is afgetrocken.
| |
29
Die sullen met u handelen uyt haet, ende allen uwen Ga naar margenoot62 arbeyt wechnemen, ende u Ga naar margenoote naeckt ende bloot laten: dat uwe hoeren-schaemte ontdeckt worde, mitsgaders uwe schendelickheyt, ende uwe hoereryen.
| |
30
Dese dingen Ga naar margenoot63 salmen u doen: dewijle ghy den heydenen nagehoereert hebt, [ende] om dat ghy u met hare dreckgoden verontreynicht hebt.
| |
31
In den Ga naar margenoot64 wech uwer suster hebt ghy gewandelt: daerom sal ick haren Ga naar margenoot65 beker in uwe hant geven.
| |
32
Alsoo seyt de Heere HEERE; Ghy sult den beker uwer suster drincken, die diep ende wijt is: ghy sult tot Ga naar margenoot66 belacchinge, ende spot worden; [de beker] houdt Ga naar margenoot67 veel in.
| |
33
Van dronckenschap ende Ga naar margenoot68 jammer sult ghy vol worden: Ga naar margenoot69 de beker van uwe suster Samaria, is een beker der verwoestinge, ende der eensaemheyt.
| |
34
Ghy sult hem drincken, ende uytsuygen, ende Ga naar margenoot70 sijne scherven sult ghy bryselen, ende uwe Ga naar margenoot71 borsten sult ghy afrucken: want ick hebbet gesproken, spreeckt de Heere HEERE.
| |
35
Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat ghy mijner Ga naar margenootf vergeten, ende my achter uwen Ga naar margenoot72 rugge geworpen hebt; so draecht ghy oock uwe Ga naar margenoot73 schendelickheyt, ende uwe hoereryen.
| |
36
Ende de HEERE seyde tot my; Menschen kint, soudt ghy Ga naar margenoot74 Ohola, ende Oholiba Ga naar margenootg Ga naar margenoot75 recht geven? ja vertoont se hare grouwelen.
| |
37
Want sy hebben overspel gedaen, ende daer is Ga naar margenoot76 bloet in hare handen; ende sy hebben met hare dreckgoden overspel gedaen: daer toe hebbense oock hare kinderen, diese Ga naar margenoot77 my gebaert hadden, voor haer Ga naar margenooth Ga naar margenoot78 [door ’t vyer] laten doorgaen, tot Ga naar margenoot79 spijse.
| |
38
Noch hebben sy Ga naar margenoot80 my dit gedaen: sy hebben Ga naar margenoot81 mijn Heylichdom ten selven dage verontreynicht, ende mijne Ga naar margenooti Sabbaten ontheylicht.
| |
39
Want als sy hare kinderen haren dreckgoden Ga naar margenootk Ga naar margenoot82 geslacht hadden, so quamense op dien selven dach, in mijn Ga naar margenoot83 Heylichdom om dat te ontheyligen: ende siet, Ga naar margenootl alsoo hebbense gedaen in’t midden van mijn huys.
| |
40
Dit isser oock, datse Ga naar margenoot84 gesonden hebben tot mannen, die van verre souden komen: tot de welcke als een bode gesonden was, siet so quamense, voor de welcke ghy u wiescht, uwe oogen blanckettedet, ende u met cieraet vercierdet;
| |
41
Ende ghy saet op een heerlick bedde, voor ’t welck eene tafel toegericht was: Ga naar margenootm ende op ’twelcke ghy Ga naar margenoot85 mijn reuckwerck ende mijne olye geset hadt.
| |
42
Als nu het geruysch der menichte Ga naar margenoot86 daerop stille was, so Ga naar margenoot87 [sonden sy] tot mannen uyt de Ga naar margenoot88 menichte der menschen, [ende] daer werden wijn Ga naar margenoot89 suypers aengebracht uyt de woestijne: die deden Ga naar margenoot90 arm-ringen aen Ga naar margenoot91 hare handen, ende eene Ga naar margenoot92 cierlicke kroone op hare hoofden.
| |
43
Doe Ga naar margenoot93 seyd’ ick van dese, die [van] overspeelderyen Ga naar margenoot94 veroudert was: Ga naar margenoot95 Nu sullense hoereren de hoereryen deser [hoere], Ga naar margenoot96 ende die [oock].
| |
44
Ende men ginck tot haer in, gelijckmen ingaet tot eene vrouwe, die eene hoere is: alsoo gingen sy in tot Ohola, ende tot Oholiba, die Ga naar margenoot97 schendelicke vrouwen.
| |
45
Ga naar margenoot98 Rechtveerdige mannen dan, die sullense Ga naar margenootn Ga naar margenoot99 richten [nae] het recht der overspeelderssen, ende [nae] het Ga naar margenoot100 recht der bloetvergieterssen: want sy zijn overspeelderssen, ende Ga naar margenoot101 bloet is in hare handen.
| |
| |
| |
46
Want alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot102 Ick sal eene vergaderinge tegen haer doen opkomen, ende salse ter beroeringe, ende ten roove overgeven.
| |
47
Ende de vergaderinge salse met Ga naar margenooto steenen steenigen, ende deselve met hare sweerden nederhouwen: hare sonen, ende hare dochteren sullense dooden, ende hare huysen met den vyere Ga naar margenootp verbranden.
| |
48
Also sal ick de schendelickheyt uyt den lande doen ophouden: op dat alle wijven onderwesen worden, datse nae uwe schendelickheyt niet en doen.
| |
49
Also sullense uwe schendelickheyt Ga naar margenoot103 op u leggen, ende ghy sullet de Ga naar margenoot104 sonden uwer dreck-goden dragen: ende ghy-lieden sult weten, dat ick de Heere HEERE ben.
|
-
margenoot1
- Verstaet Iuda, ende de 10 stammen, beyde afkomstich uyt Israel. Vergel. Ier. 3.7, 8, 10. ende bov. 16.44, 45.
-
margenoot2
- D. bedreven Afgoderye. Siet Levit. 17. op vers 7. ende bov. 20.8. ende ond. versen 8, 19, etc.
-
margenoot3
- Als ickse eerst tot mijn volck aennam. siet Ier. 2.2. Hos. 2.2. met d’aenteeck.
-
margenoot4
- Ofte, gehandelt. Hebr. sy handelden, ofte, betasteden. Dat is, men dedet, het wiert gedaen. Hare afgodische handelingen worden alsoo verbloemder wijse verhaelt. alsoo onder vers 8, etc. And. bedorven, ofte, verbroken.
-
margenoot6
- D. hare Tente, ofte, Tabernakel, alsoo noemt Godt de tien stammen, ende Samaria (hare hooftstadt, Ies. 7.9. als volcht) om dat sy haer van Iuda, Godts Tempel, ende waren dienst hadden afgesondert, ende eenen Godtsdienst apart op haer selven aengestelt. Siet 1.Reg. 12.16, 28, 29, etc.
-
margenoot7
- Alsoo worden de tien stammen genoemt van wegen hare macht ende aensien.
-
margenoot8
- D. mijne Tente [is] in, ofte, onder haer. Alsoo noemt Godt Ierusalem ende Iuda, om dat sijn Tempel ende Godtsdienst aldaer waren, die hy selfs hadde verordineert.
-
margenoot9
- Ofte, waren mijne. Hebr. my. D. ick trouwdese, ofte, hadse getrouwt, ende een houwelicx verbont met haer gemaeckt. siet bov. 16.8, 20. want dese namen geeft haer Godt van ’tgene onder het staende houwelick gebeurt is.
-
margenoot10
- Verstaet eygentlicke, ende niet figuerlicke, namen.
-
margenoot11
- D. hoewelse mijne getrouwde vrouwe, ende onder mijne subjectie was, so wertse my nochtans ontrouw, ende boeleerde met anderen, in mijne plaetse. gelijck het Hebr. woort oock kan worden overgesett, doch niet sonder alsulcke vervullinge van den sin.
-
margenoot12
- De heydensche volcken, met welcken sy verbont maeckte, ende der selver afgoden aennam. siet vers 7, 30, etc.
-
margenoot14
- Siet 2.Reg. 15.19. ende Iesa. 7.8, 17, 18. Hose. 8.9, 10, etc.
-
margenoot15
- Hebr. Iongelingen der begeerte, ofte, des wenschs, D. begeerlicke, gewenschte, ende alsoo, lieflicke, aengename, etc. alsoo vers 12, 23.
-
margenoot16
- Hebr. eygentlick gaf, ofte, overgaf sy hare hoereryen aen hen. D. sy stelde haer als eene onverschaemde hoere.
-
margenoot17
- D. Assyriers. siet bov. 16.26. alsoo vers 23. ende kinderen van Babel. vers 15, 23.
-
margenoot18
- Ofte, de woorden een weynich versett zijnde, aldus: ende sy verontreynichde haer met alle der selver dreckgoden, ende met alle, op de welcke sy verlieft was.
-
margenoot19
- Als boven vers 3. men kan dit specialick duyden op de afgoderye der goudene kalveren, eerst in de woestyne, daer na te Dan ende Bethel opgericht, ende op de verbonden, met Egypten gemaeckt. siet 2.Reg. 17.4.
-
margenoot21
- Ende nochtans van de selve naderhant was afgevallen 2.Reg. 17.4.
-
margenoot23
- Het principaelste corpus vanden volcke. Vergel. ond. vers 25.
-
margenoot24
- D. sy wert vermaert, als een bysonder exempel ende spiegel van Godts rechtveerdich oordeel, onder alle volckeren.
-
margenoot25
- D. haer gestraft, om hare trouwloosheyt, tegen Godt ende hare bontgenooten begaen.
-
margenoot27
- Sy maeckte’t arger dan Ohola. D. de 10 stammen, haer niet spiegelende aen der selver exempel. Vergel. dit met Ierem. 3.8, 9, 10, 11, ende bov. 16.47, 51.
-
margenoot32
- Iuda ginck deselve gangen die Israel gegaen hadde. Siet Gen. 6. op vers 12. ende onder vers 31.
-
margenoot33
- Hebr. mannen van’t afgemaelde, ofte, geschilderde, ofte, gedruckte, gegraveerde. siet bov. 8. 10.
-
margenoot34
- T.w. in haer eygen lant, gelijck de uytlantsche schilderyen, insonderheyt van prachtige natien, over al plegen omgevoert, ende naegeschildert te worden, om de nieusgiericheyt, curieusheyt, ende pracht van vele menschen te voldoen.
-
margenoot36
- Ofte, geverwde overvloedige, ofte, seer nederhangende, swaeyende.
-
margenoot37
- Van waer sy in Iuda gevoert waren, ofte immers gemaelt ofte geschildert nae het habijt, datmen in Babel droech.
-
margenoot38
- Gelijck onkuysche vrouwen op vreemde prachtige schilderyen ontsteken ende versott worden, alsoo ginck het Iuda met de schilderyen der Chaldeen. Siet een begin ende voncke van sulcks 2.Reg. 20.12, 13. etc. bov. 16.29.
-
margenoot39
- D. soo haest als sijse met oogen aensach, ontbrandde sy met eene heydensche, vleeschlicke ende afgodische toegenegentheyt.
-
margenoot40
- D. om by haer te slapen. D. verbont met haer te maken.
-
margenoot41
- Sy vervreemde van de Chaldeen, ende weeck van hen af, lust krijgende tot Egypten. siet vers 21.
-
margenoot42
- Ofte, weeck af, scheyde sich, begaf sich af van hen: (nae den aert des onkuyschen brants:) alsoo vers 18, 22, 28.
-
margenoot43
- Israel, ofte de tien stammen, boven genoemt Ohola.
-
margenoot46
- Egyptenaren, D. sy droech haer veel onmatiger ende sotter als andere volcken, die van outs met Egypten waren vereenicht geweest. sommige verstaen hier de Babyloniers ende Chaldeen.
-
margenoot47
- Egyptenaren (siet bov. 16.26.) die boven maten seer genegen ende sterck waren, tot lichamelicke ende geestelicke hoererye.
-
margenoot49
- Hebr. besocht: welck woort in onse tale somtijts oock in die beteeckeninge gebruyckt wort, alsmen spreeckt van dit ofte dat eens weder te besoecken, beproeven, onderleggen.
-
margenoot51
- Verstaet van de Chaldeen, als boven vers 17.
-
margenoot52
- Dit zijn namen van landen ofte contreyen, gehoorende onder Babel, ende welcker inwoonderen in het krijchs-heyr vande Babyloniers mede gebruyckt zijn tegen Iuda ende Ierusalem. Verg. wijders Ier. 50.21. met d’aenteeck. sommige houden’t voor namen van Vorsten ofte Krijchsoversten.
-
margenoot53
- Ofte, strijt-wagens, slach-wagens: ende dan het volgende woort, rijdt-wagens. In’t Hebr. staen dese woorden alle int eenvoudig getal, karre, wagen, wiel, rondasse, schilt, helm, nae’t gebruyck der selver sprake.
-
margenoot55
- D. ick sal haer het recht voorleggen, datse over u gebruycken sullen, ick sal haer gebruycken als executeurs van mijne gerichten over u, ick salse alsoo regeren, datse u uwen verdienden loon sullen geven.
-
margenoot56
- Ofte, wijse, gewoonte, manieren van doen: soo als sy afvallige ende meyneedige, item overspeeldersen, plegen te straffen: siet daer van het volgende.
-
margenoot57
- Mijne eernstige ende rechtveerdige wrake over uwe ontrouwe, tegen my begaen.
-
margenoot58
- Ofte, wech doen. D. afsnijden: gelijck de Egyptenaers de overspelerssen plachten te doen: waer door vorder verstaen wort alle soorte van wreetheyt, die de vyanden aen haer souden bewijsen.
-
margenoot59
- D. dat laetst van u overich is, u overblijfsel. And. u laetste sal zijn dat ghy door ’tsweert vallen sult. D. het eynde: ofte, eyndelick sult ghy, etc. alsoo in’t volgende.
-
margenoot62
- D. al wat ghy met uwen arbeyt verkregen hebt, al u goet.
-
margenoot63
- Ofte, sal ick u doen, sullen sy u doen, om dat het Hebr. woort (als elders) sonder bepalinge van persoonen gestelt is.
-
margenoot65
- Den beker mijns toorns, dien sy gedroncken heeft, D. ick sal u met gelijcke straffen straffen, dewijle ghy gelijcke sonden gedaen hebt. Siet Psal. 11. op vers 6. ende Iob 21. op vers 20. Ier. 25.15. etc.
-
margenoot66
- Als de gene, die haer vol gesopen hebben, plegen te worden.
-
margenoot67
- Hebr. Is veel in’t houden, ofte, om te houden. D. daer mach veel drancks in, als wy spreken.
-
margenoot68
- Het woort, jammer, ofte, droeffenisse, dient tot verklaringe: als of Godt seyde, ghy sult droncken ende vol worden, maer ’tsal van droeffenisse ende elende zijn.
-
margenoot69
- And. van, ofte, met den beker, etc. [die] etc.
-
margenoot70
- Gelijck de dronckene menschen, als rasende, toornich ende ontstelt zijnde, de drinckvaten wel in stucken smijten: alsoo sult ghy u uytter maten verdrietich ende ontstelt bevinden over mijne straffen.
-
margenoot71
- Met dewelcke ghy den geestelicken hoerdom gepleecht hebt: Dat is, ghy sult u selfs van wegen uwe sonden verfoeyen, door ’t gevoel der schricklicke straffen, die u daerom overkomen.
-
margenootf
- Ierem. 2.32. ende 3.21. ende 13.25. ende 18.15. Ezech. 22.12.
-
margenoot73
- D. de straffe der selver, alsoo ond. vers 49.
-
margenoot76
- Insonderheyt van hare eygene kinderen. Siet bov. 16.36. ende onder vers 45.
-
margenoot77
- Als zijnde Abrahams zaet ende mijne bont-genooten, item geboren, staende noch mijn houwelick met haerlieden. Siet bov. 16. op vers 20.
-
margenoot78
- Siet bov. 16.20, 21, 36, 45. met d’aenteeck. item 20.31.
-
margenoot79
- T.w. des vyers, D. om door ’t vyer verteert te worden. Verg. bov. 16.20. ende 21.32. met d’aenteeck.
-
margenoot81
- And. mijne heylichdommen. D. den Tempel, daer in het heylige ende Alderheylichste waren.
-
margenoot82
- Ofte, gekeelt. T.w. ter eeren der Afgoden. Siet bov. 16.20, 35. met d’aent. item Iesa. 57.5.
-
margenoot83
- Als willende my noch quanswijs oock eenichsins dienen ende eeren. Vergel. 2.Reg. 21.4, 5. Ier. 7.9, 10. ende 11,15. ende bov. 8.3, 6. ende ond. 43.8.
-
margenoot84
- Om ongeoorlofde verbonden te maken met heydensche volckeren, om welcke aen te locken ende te tracteren, Godt verhaelt, datse gelijcke konsten, pracktijcken, manieren ende wijsen van doen gebruyckt hebben, als de arge snoode hoeren plegen te doen. Vergel. Prov. 7.16, 17, etc.
-
margenoot85
- Dat ick u hadde gegeven, daermede ick u, als uwe echte man, begaeft ende verciert hadde, ende dat ghy tot mijner eere schuldich waert te gebruycken. Vergel. Hos. 2.8, 9. ende bov. 16.16, 17, 18, 19.
-
margenoot86
- Te weten, op het voorseyde bedde. D. als dese Susters hare verbonts handelingen met die groote uytlantsche meesters bestiert hadden, sonden sy nae andere. And. ende in haer (N. Iuda ende Israel) was eene stemme van een vrolicke menichte. (D. men hoorder vreuchde (als in hoeren huysen) over de heydensche verbonden) ende met de menichte ofte, vermits de menichte der menschen (D. van’t gemeyn gepeupel) werden Sabeërs aengebracht, etc.
-
margenoot87
- T.w. Ohola ende Oholiba. dit is hier ingevoegt tot vervullinge van den sin, uyt vers 40.
-
margenoot88
- D. van den gemeynen volcke, ofte slechte lieden,
-
margenoot89
- Ofte dronckaerts, dronckene menschen. And. Sabeërs, om dat het Hebr. woort beyds soude konnen beteeckenen, ende van de woestijne mede vermelt wort, so datmen hier door, allerley gespuys van vijle natien, als Sabeërs (van de welcke siet Iob 1. op vers 15.) Arabers, Mooren, etc. (zijnde oock tot drincken ende suypen genegen) kan verstaen, tegen de welcke dese twee overspelige Susters haer als snoode vijle hoeren mede gedragen hebben.
-
margenoot93
- D. ick dachte, menschelick gesproken, om de ongetemde boosheyt des volcks uyt te drucken.
-
margenoot94
- Ofte, versleten. Dit kanmen duyden op Ohola, als welcker hoererye al onder Ierobeam, na Salomons doot, begonnen hadde, ofte van Oholiba, die langst in haer lant gebleven is, ofte, van elck eene deser beyde. And. Ende ick seyde dese oude [hare] overspeelderyen aen. D. ick bestraftese daer over door mijne Propheten, doch te vergeefs, als volcht.
-
margenoot95
- Als of de Heere seyde, Nu schijnt, dat niet tegenstaende haren ouderdom, hare hoererye op’t nieuw weder beginnen sal. And. Nu sullense de hoereryen deser [hoere] uyt hoereren, ende sy selver [oock.] D. Nu sullense immers eens moede worden, ende ophouden, soo, die van buyten komen om dese hoeren te hoereren, als dese hoeren selve: maer neen, ’tcontrarye is gebleken. And. [dat] sy nu met dese, dan met die hoereren. dese woorden worden, van wegen de kortheyt verscheydentlick overgesett.
-
margenoot96
- Ofte, ende [oock] der andere. ’tsal nu weder aengaen. ofte, als andere, ’tsal eens ophouden met dese beyde.
-
margenoot98
- Dit kanmen in’t gemeyn nemen, als of de Heere seyde: alle eerlievende rechtveerdige mannen sullen dese hoeren moeten veroordeelen: ofte, men kan’t duyden op de Assyriers ende Babyloniers, die rechtveerdige genoemt worden, om dat sy d’executeurs geweest zijn van Godts gerechticheyt over Israel ende Iuda, ende selfs occasie ende reden daer toe hadden, van wegen hare meyneedicheyt ende rebellye: siet het volgende vers.
-
margenoot103
- Dat is, op uwen kop, vergeldende en straffende u nae uwe verdiensten.
-
margenoot104
- D. de straffen der sonden met uwe dreckgoden begaen, als bov. vers 35.
|