Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdGodt stelt een Register vande grouwelicke sonden, die tegen d’eerste ende tweede tafel der wet binnen Ierusalem in swanck gingen, vers 1, 2, 3, etc. waer over hy haer in seer hevigen toorn voorseyt eene schricklijcke verbaestheyt, ende verstroyinge onder de heydenen, 13. ende dat hy haer, om datse tot schuym zijn geworden, binnen Ierusalem, als in eenen oven, sal smelten door’t vyer sijns toorns, 17. Algemeyne boosheyt, der Propheten, Priesteren, Vorsten, ende des volcks, 23. | |
1VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
2Ghy nu, menschen kint, soudt ghy der Ga naar margenoot1 bloet-stadt recht geven? soudt ghyse Ga naar margenoota Ga naar margenoot2 recht geven? ja maeckt haer bekent alle hare grouwelen: | |
3Ende segt; Alsoo seyt de Heere HEERE, ô stadt, Ga naar margenoot3 die in haer midden bloet vergiet, op dat haren Ga naar margenoot4 tijt kome, ende Ga naar margenoot5 dreckgoden Ga naar margenoot6 tegen haer selven maeckt om haer te verontreynigen. | |
4Door Ga naar margenoot7 u bloet dat ghy Ga naar margenootb vergoten hebt, zijt ghy schuldich geworden, ende met uwe dreckgoden die ghy gemaeckt hebt, hebt ghy u Ga naar margenootc verontreynicht, ende hebt uwe Ga naar margenoot8 dagen doen naederen, ende zijt tot uwe jaren gekomen: daerom hebbe ick u den Heydenen Ga naar margenoot9 overgegeven [tot] eenen Ga naar margenootd smaet, ende allen landen [tot] eenen spot. | |
5Die naeby, ende verre van u zijn, sullen u bespotten: ghy Ga naar margenoot10 onreyne van name, ende Ga naar margenoot11 vol onruste. | |
6Siet, de Vorsten Israëls zijn in u Ga naar margenoot12 geweest, een yeder nae sijne Ga naar margenoot13 cracht, om bloet te vergieten. | |
7Vader ende Moeder Ga naar margenoot14 hebbense in u Ga naar margenoot15 licht-geacht; met den vreemdelinck hebbense in’t midden van u door Ga naar margenoot16 verdruckinge gehandelt: sy hebben in u den weese ende de weduwe Ga naar margenoot17 verdruckt. | |
8Mijne heylige dingen hebt ghy veracht, ende mijne Sabbathen hebt ghy ontheylicht. | |
9Ga naar margenoot18 Achterclappers zijn in u geweest om bloet te vergieten, ende in u hebbense op de Ga naar margenoote bergen Ga naar margenoot19 gegeten, sy hebben schendelickheyt in’t midden van u gedaen. | |
10Men heeft de Ga naar margenoot20 schaemte des vaders in u Ga naar margenootf ontdeckt: die Ga naar margenootg onreyn was door Ga naar margenoot21 afsonderinge hebbense in u Ga naar margenoot22 vercracht. | |
11Daertoe heeft de een Ga naar margenooth grouwel gedaen met sijns naestens Ga naar margenooti huysvrouwe, ende een ander heeft sijns Ga naar margenootk soons vrouwe met schendelickheyt verontreynicht: noch een ander heeft in u sijne suster, sijns Ga naar margenootl vaders dochter, vercracht. | |
12Sy hebben geschencken in u genomen, om bloet te vergieten: Ga naar margenoot23 woecker ende overwinste hebt ghy genomen: ende ghy hebt giericheyt gepleecht aen uwen naesten door Ga naar margenoot24 verdruckinge: maer ghy hebt mijner vergeten, spreeckt de Heere HEERE. | |
13Siet dan, ick hebbe mijne Ga naar margenoot25 hant Ga naar margenootm geslagen om uwe giericheyt, die ghy bedreven hebt: ende om u Ga naar margenoot26 bloet; Ga naar margenoot27 die in’t midden van u geweest zijn. | |
14Sal u herte Ga naar margenoot28 bestaen? sullen uwe handen sterck zijn, in de dagen als ick met u Ga naar margenoot29 handelen sal? ick de HEERE hebbet gesproken, ende sal’t Ga naar margenootn doen. | |
15Ende ick sal u Ga naar margenooto verstroyen onder de heydenen, ende u verspreyden in de landen: ende uwe onreynicheyt uyt u Ga naar margenoot30 verteeren. | |
16So sult ghy in u Ga naar margenoot31 ontheylicht zijn voor de oogen der heydenen: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben. | |
17Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
18Menschen kint, Ga naar margenoot32 die vanden huyse Israëls zijn my tot Ga naar margenootp Ga naar margenoot33 schuym geworden: sy zijn alle Ga naar margenoot34 koper, ofte tin, ofte yser, ofte loodt, in ’t midden des ovens; silver-schuym zijnse geworden. | |
19Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat ghylieden alle tot schuym geworden zijt, daerom siet, ick sal u in’t midden van Ierusalem Ga naar margenoot35 vergaderen. | |
20[Gelijck] silver, ofte coper, ofte yser, ofte loodt, ofte tin in’t midden eens ovens Ga naar margenoot36 vergadert wort, om het vyer daerover op te blasen, op datmen’t smelte: alsoo sal ick ulieden vergaderen in mijnen toorn, ende in mijne grimmicheyt daer laten, ende smelten. | |
21Ia ick sal u by een brengen, ende sal op u blasen in’t vyer mijner verbolgentheyt, dat ghy in’t midden van Ga naar margenoot37 haer sult gesmolten worden. | |
22Gelijck het silver in’t midden des ovens gesmolten wort, alsoo sult ghylieden in’t midden van haer gesmolten worden: ende ghy sult weten, dat ick, de HEERE, mijne grimmicheyt over u uytgegoten hebbe. | |
23Voorts geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
24Menschen kint, segt tot Ga naar margenoot38 haer; Ghy zijt een lant, dat niet Ga naar margenoot39 gereynicht en is, Ga naar margenoot40 [dat] sijnen plasregen niet en [heeft gehadt] ten dage der Ga naar margenoot41 gramschap. | |
25Ga naar margenoot42 De verbintenisse Ga naar margenoot43 harer Propheten is in ’t midden van haer, als een brullende leeuw die eenen roof rooft: sy | |
[Folio 80v]
| |
eten de Ga naar margenootq Ga naar margenoot44 zielen op, den schat, ende het kostelicke nemense wech; hare weduwen Ga naar margenoot45 vermenichvuldigen sy in’t midden van haer. | |
26Hare Priesteren doen mijne wet Ga naar margenoot46 gewelt aen, ende sy ontheyligen mijne heylige dingen; tusschen het heylige ende het onheylige, en maken sy geen Ga naar margenootr onderscheyt, ende [’t verschil] tusschen het onreyne ende reyne, en gevense niet te kennen: daertoe Ga naar margenoot47 verbergen sy hare oogen van mijne Sabbathen; ja ick worde in’t midden van hen Ga naar margenoot48 ontheylicht. | |
27Hare Ga naar margenoots Vorsten zijn in’t midden van haer als wolven die eenen roof rooven, om bloet te vergieten, [ende] om Ga naar margenoot49 zielen te verderven; op datse giericheyt souden plegen. | |
28Hare Propheten nu Ga naar margenoott Ga naar margenoot50 plaesteren haer met loosen kalcke: Ga naar margenootv siende Ga naar margenoot51 ydelheyt ende hen leugen voorseggende, seggende; Alsoo seyt de Heere HEERE; ende de HEERE en heeft niet gesproken. | |
29Het volck des lants Ga naar margenoot52 plegen enckel verdruckinge, ende bedrijven enckel rooverye: oock Ga naar margenoot53 onderdrucken sy den elendigen ende nootdurftigen; ende den vreemdelinck verdrucken sy Ga naar margenoot54 sonder recht. | |
30Ick socht nu eenen man Ga naar margenoot55 uyt hen, die den Ga naar margenoot56 muer mochte toemueren, ende voor mijn aengesicht in de Ga naar margenootx bresse staen voor het lant, op dat ick’t niet en mochte verderven: maer ick en vondt niemant. | |
31Daerom heb ick mijne gramschap over hen uytgegoten; door ’t vyer mijner verbolgentheyt heb ickse verteert: haren wech hebbe ick op haren Ga naar margenooty Ga naar margenoot57 cop gegeven, spreeckt de Heere HEERE. |
|