Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdGodt beveelt den Propheet seer scherp te propheteren tegen Ierusalem, den Tempel, ende ’t gantsche lant, hoogen ende leegen, van het sweert des Heeren, waer over de Propheet, den volcke tot een teecken, moet suchten ende misbaer drijven, vers 1, 2. etc. Voorseyt dat de Coninck van Babel in beraet sal staen, of hy eerst Ierusalem, of het lant der Ammoniten sal aentasten, doch dat hy eerst sal trecken nae Ierusalem, om hare meyneedicheyt, 24. prophetye tegen het Coninckrijck van Iuda, ende vande komste Christi, 30. item, tegen de Ammoniten, 33. | |
1ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende: | |
2Menschen kint, Ga naar margenoot1 set u aengesichte tegen Ierusalem, ende Ga naar margenoot2 drupt tegen Ga naar margenoot3 de Heylichdommen, ende propheteert tegen het Ga naar margenoot4 lant van Israël. | |
3Ende segt tot het lant van Israël, Alsoo seyt de HEERE, Siet Ga naar margenoot5 ick [wil] aen u; ende ick sal mijn Ga naar margenoot6 sweert uyt sijne scheede trecken: ende ick sal van u uytroeyen den Ga naar margenoot7 rechtveerdigen, ende den godtloosen. | |
4Om dat ick [dan] van u uytroeyen sal den rechtveerdigen, ende den godtloosen; daerom sal mijn sweert uyt sijne scheede uytgaen Ga naar margenoot8 tegen alle vleesch, van het Zuyden [tot] het Noorden. | |
5Ende alle vleesch sal weten, dat ick de HEERE mijn sweert uyt sijne scheede getrocken hebbe: het en sal Ga naar margenoot9 niet meer wederkeeren. | |
6Maer ghy, menschen kint, Ga naar margenoot10 sucht: sucht voor Ga naar margenoot11 hare oogen met Ga naar margenoot12 verbrekinge der lendenen, ende Ga naar margenoot13 met bitterheyt. | |
7Ende het sal geschieden, als sy tot u seggen sullen, Waerom sucht ghy? dat ghy seggen sult, Om het Ga naar margenoot14 geruchte; want het komt: ende alle herte Ga naar margenoot15 sal Ga naar margenoota versmelten, ende alle handen Ga naar margenoot16 sullen Ga naar margenootb verslappen, ende alle Ga naar margenoot17 geest sal Ga naar margenoot18 Ga naar margenootc inkrimpen, ende alle Ga naar margenootd knien [als] water Ga naar margenoot19 henen vlieten: siet het Ga naar margenoot20 komt, ende ’t sal geschieden, spreeckt de Heere HEERE. | |
8Wederom geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
9Menschen kint, propheteert, ende segt, Alsoo seyt de HEERE: Segt, Ga naar margenoot21 het sweert, Ga naar margenoot22 het sweert is Ga naar margenoot23 gescherpt, ende oock Ga naar margenoot24 gevaegt. | |
10Het is gescherpt, op dattet Ga naar margenoot25 eene slachtinge slachte; het is gevaegt, op dattet Ga naar margenoot26 eenen glinster hebbe: Ga naar margenoot27 of wy [dan] sullen vrolick zijn? Ga naar margenoot28 het is Ga naar margenoot29 de roede Ga naar margenoot30 mijns soons, Ga naar margenoot31 die Ga naar margenoot32 alle hout Ga naar margenoot33 versmaedt. | |
11Ende Ga naar margenoot34 hy heeft Ga naar margenoot35 hetselve te vagen gegeven, op datmen’t met de hant handelen soude: dat sweert is gescherpt, ende dat is gevaecht, om’t selve inde hant Ga naar margenoot36 des dootslagers te geven. | |
12Schreeuwt, ende huylt, ô menschen | |
[Folio 79v]
| |
kint; want Ga naar margenoot37 ’t selve sal zijn Ga naar margenoot38 tegen mijn volck, ’t sal zijn tegen alle de Vorsten Israëls: Ga naar margenoote Ga naar margenoot39 verschrickingen sullen van wegen het sweert by mijn volck zijn; daerom Ga naar margenoot40 Ga naar margenootf klopt op de heupe. | |
13Alsser Ga naar margenoot41 beproevinge Ga naar margenootg was, Ga naar margenoot42 wat wast doe? Ga naar margenoot43 souder dan Ga naar margenoot44 oock geen Ga naar margenoot45 versmadende roede Ga naar margenoot46 zijn? spreeckt de Heere HEERE. | |
14Daerom ghy menschen kint, propheteert; ende Ga naar margenoot47 slaet hant tegen hant: want het sweert sal verdobbelt worden Ga naar margenoot48 ten derden male, ’t is ’t sweert Ga naar margenoot49 der gener die verslagen sullen worden: ’Tis ’t sweert der Ga naar margenoot50 Grooten, die verslagen sullen worden, dat Ga naar margenoot51 tot hen in de binnenste cameren indringen sal. | |
15Ick hebbe de Ga naar margenoot52 punt des sweerts geset tegen alle Ga naar margenoot53 hare poorten, op dat het herte Ga naar margenoot54 versmelte, ende Ga naar margenoot55 de aenstooten vermenichvuldigen: Ga naar margenoot56 ach Ga naar margenoota[h] Ga naar margenoot57 het is toegemaeckt Ga naar margenoot58 op dattet glinstere; het Ga naar margenoot59 is ingewonden om te slachten. | |
16Ga naar margenoot60 Houdt u by een [ô sweert] rechtsom, schickt u, keert u slincksom, Ga naar margenoot61 waer henen u aengesichte gestelt is. | |
17Ende ick selve sal oock mijne hant tegen mijne hant Ga naar margenoot62 slaen, ende Ga naar margenoot63 mijne grimmicheyt doen rusten: ick de HEERE hebbet gesproken. | |
18Wederom geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
19Ghy nu, menschen kint, Ga naar margenoot64 stelt u Ga naar margenoot65 twee wegen voor, waer door het sweert des Conincks van Babel kome: uyt Ga naar margenoot66 een lant sullense beyde voortkomen; ende kiest eene Ga naar margenoot67 zijde; kiestse Ga naar margenoot68 aen het hooft vanden wech der stadt. | |
20Ghy sult eenen wech voorstellen, waer door het sweert inkomen sal tegen Ga naar margenoot69 Rabba der kinderen Ammons, ofte tegen Iuda, tot de vaste [stadt] Ierusalem. | |
21Want de Coninck van Babel Ga naar margenoot70 sal aen de Ga naar margenoot71 wech-scheydinge Ga naar margenoot72 staen, aen Ga naar margenoot73 het hooft vande twee wegen, om Ga naar margenoot74 waersegginge te gebruycken: hy sal sijne pijlen Ga naar margenoot75 slijpen, hy sal de Ga naar margenoot76 Teraphim Ga naar margenoot77 vragen, hy sal de Ga naar margenoot78 lever besien. | |
22De waersegginge sal aen sijne rechterhant zijn Ga naar margenoot79 op Ierusalem, om Ga naar margenoot80 hooftmannen Ga naar margenoot81 te stellen, om Ga naar margenoot82 den mont te openen in’t dootslaen, om Ga naar margenoot83 de stemme op te heffen met gejuych, om Ga naar margenoot84 stormrammen te stellen tegen de poorten, om Ga naar margenooth[i] sterckten op te werpen, om bolwercken te bouwen. | |
23Ga naar margenoot85 Dit sal Ga naar margenoot86 hen Ga naar margenoot87 in hare oogen als een Ga naar margenoot88 ydel waerseggen zijn, [om datse] met eeden be-eediget zijn Ga naar margenoot89 onder hen: maer Ga naar margenoot90 hy salder Ga naar margenoot91 ongerechticheyt gedencken, op Ga naar margenoot92 datse Ga naar margenoot93 gegrepen worden. | |
24Daerom seyt de Heere HEERE alsoo: Om dat ghylieden uwer ongerechticheyt Ga naar margenoot94 doet gedencken, door dien uwe overtredingen ontdeckt worden, soo dat uwe sonden gesien worden in alle uwe handelingen: om dat [uwer] gedacht wort, sult ghy met de Ga naar margenoot95 hant gegrepen worden. | |
25Ende ghy, Ga naar margenoot96 ô onheylich, Ga naar margenoot97 godtloos Vorst Israëls, wiens Ga naar margenoot98 dach komen sal, ten Ga naar margenoot99 tijde der uyterste ongerechticheyt: | |
26Alsoo seyt de Heere HEERE; Doet dien hoet Ga naar margenoot100 wech, ende heft die kroone af: dese en sal Ga naar margenoot101 de selve niet wesen; ick sal verhoogen dien, die Ga naar margenoot102 nederich is, ende vernederen dien, Ga naar margenoot103 die hooch is. | |
27Ick sal Ga naar margenoot104 die [kroone] Ga naar margenoot105 omgekeert, omgekeert, omgekeert stellen, ja Ga naar margenoot106 sy en sal niet zijn, tot dat hy kome, die Ga naar margenoot107 [daertoe] recht heeft, ende [dien] ick Ga naar margenoot108 dat geven sal. | |
28Ende ghy menschen kint, propheteert, ende segt, Alsoo seyt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons ende van hare Ga naar margenoot109 smadinge: so segt, Het sweert, Ga naar margenoot110 het sweert is Ga naar margenoot111 uytgetrocken, ’t is ter Ga naar margenoot112 slachtinge gevaecht Ga naar margenoot113 om te verdoen, Ga naar margenoot114 om te glinsteren: | |
[Folio 80r]
| |
sien, terwijle sy u leugen voorseggen; om u op Ga naar margenoot118 de halsen te stellen der gener Ga naar margenoot119 die van de godtloosen verslagen zijn, Ga naar margenoot120 welcker Ga naar margenoot121 dach gekomen was ten tijde der uyterste ongerechticheyt. | |
30Ga naar margenoot122 Keert [u sweert] weder in sijn scheede; inde plaetse Ga naar margenoot123 daer ghy geschapen zijt, in’t lant uwer Ga naar margenoot124 wooningen sal ick u Ga naar margenoot125 richten. | |
31Ende ick sal over u mijne gramschap uytgieten, ick sal tegen u door het Ga naar margenoot126 vyer mijner verbolgentheyt blasen: ende ick sal u overgeven inde hant van Ga naar margenoot127 brandende menschen, Ga naar margenoot128 smeders des verderfs. | |
32Den vyere sult ghy Ga naar margenoot129 tot spijse zijn, u Ga naar margenoot130 bloet sal zijn in het midden des lants: uwer en sal Ga naar margenoot131 niet gedacht worden; want ick de HEERE hebbet gesproken. |
|