Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdGodt slaet den Propheet sijne gedane voorbede plat af, ende belast hem ter contrarie sware plagen den volcke te verkondigen (bysonderlick vier soorten) met vermeldinge der sonden, waermede sy sulcx verdient hadden, vers 1, etc. De Propheet klaegt, dat een yeder hem vloeckt om dese Prophetien, ende wort van Godt getroost, 10. ende het volck weder gedreygt, 13. De Propheet klaegt over sijne vervolgers, ende bidt om behoudenisse in sijn lijden, sich beroepende voor Godt op sijne onschult, 15. wort daer op van Godt onderwesen ende gesterckt, 19. | |
1Ga naar margenoot1 MAer de HEERE seyde tot my; Ga naar margenoota Al Ga naar margenoot2 stont Ga naar margenootb Mose, ende Ga naar margenootc Samuel, voor mijn aengesichte, so en soude [doch] mijne Ga naar margenoot3 ziele tot desen volcke niet wesen: Ga naar margenoot4 drijftse wech van mijn aengesichte, ende laetse uytgaen. | |
2Ende het sal geschieden, wanneer sy tot u sullen seggen, Waer henen sullen wy uytgaen? dat ghy tot hen sult seggen, Soo seyt de HEERE; Ga naar margenootd Wie Ga naar margenoot5 ter doot, ter doot, ende wie ten sweerde, ten sweerde; ende wie ten honger, ten honger; ende wie ter gevanckenisse, ter gevanckenisse. | |
3Want ick sal Ga naar margenoot6 besoeckinge over hen doen [met] vier Ga naar margenoote Ga naar margenoot7 geslachten, spreeckt de HEERE; met den sweerde, om te dooden; ende met de honden om te Ga naar margenoot8 sleypen: ende met Ga naar margenootf het gevogelte des hemels, ende met het gedierte der aerde, om op te eten ende te verderven. | |
4Ende ick salse Ga naar margenoot9 overgeven tot eene Ga naar margenootg Ga naar margenoot10 beroeringe, allen Coninckrijcken der aerde: van wegen Ga naar margenoot11 Manasse, sone van Iehizkia, Coninck van Iuda; om ’t gene hy te Ierusalem gedaen heeft. | |
5Want wie soude Ga naar margenoot12 uwer Ga naar margenooth verschoonen, ô Ierusalem? ofte wie soude Ga naar margenoot13 medelijden met u hebben? ofte wie soude Ga naar margenoot14 aftreden om u nae Ga naar margenoot15 vrede te vragen? | |
6Ghy hebt my Ga naar margenooti verlaten, spreeckt de HEERE, ghy zijt achterwaerts gegaen: daerom sal ick mijne hant tegen u uytstrecken, ende u verderven; ick ben des Ga naar margenoot16 berouwens moede geworden. | |
7Ende ick salse Ga naar margenootk wannen met eenen wan, in de Ga naar margenoot17 poorten des lants: Ick Ga naar margenoot18 hebbe mijn volck van Ga naar margenoot19 kinderen berooft [ende] verdaen; sy en zijn van hare Ga naar margenoot20 wegen niet wedergekeert. | |
8Ga naar margenoot21 Hare weduwen zijn my Ga naar margenoot22 meerder geworden dan zant der zeen; Ick hebbe hen over de Ga naar margenoot23 Moeder doen komen eenen Ga naar margenoot24 jongelinck, een verwoester op den Ga naar margenoot25 middach: ick hebbe [hem] haestelick haer doen overvallen; Ga naar margenoot26 de stadt met verschrickingen. | |
9Ga naar margenoot27 Sy, die seven baerde, is Ga naar margenootl swack geworden, sy heeft hare Ga naar margenoot28 ziele uytgeblasen, hare Ga naar margenoot29 Sonne is ondergegaen als het noch Ga naar margenoot30 dach was, sy is beschaemt ende schaemroot geworden: ende haerlieder Ga naar margenoot31 overblijfsel sal ick ten sweerde overgeven, voor ’t aengesichte harer vyanden, spreeckt de HEERE. | |
10Ga naar margenoot32 Wee my, mijne Moeder, dat ghy my Ga naar margenootm gebaert hebt! eenen man des Ga naar margenoot33 twists, ende eenen man des krackeels, den gantschen lande: Ick en hebbe [hen] niet op Ga naar margenoot34 woecker gegeven, oock en hebben sy my niet op woecker gegeven, [noch] vloeckt my een yeder van hen. | |
11De HEERE seyde: Ga naar margenoot35 So niet u Ga naar margenoot36 overblijfsel ten goede sal zijn! so ick niet in tijt des Ga naar margenoot37 quaets, ende in tijt der benaeutheyt, by den vyant voor u Ga naar margenoot38 tusschen kome! | |
12Sal oock [eenich] Ga naar margenootn yser het yser van’t Noorden ofte Ga naar margenoot39 koper Ga naar margenoot40 verbreken? | |
13Ick sal u Ga naar margenoot41 vermogen ende uwe schatten tot eenen Ga naar margenooto roof geven, Ga naar margenoot42 sonder prijs: ende dat om alle uwe sonden, Ga naar margenoot43 ende in alle uwe lantpalen. | |
14Ende ick sal Ga naar margenoot44 [u] overvoeren met uwe vyanden, in een lant, [dat] ghy niet en kent: want een Ga naar margenootp Ga naar margenoot45 vyer is aengesteken in mijnen toorn, het sal over u branden. | |
15ô HEERE, ghy weet Ga naar margenoot46 [het]; Ga naar margenoot47 gedenckt mijner, ende Ga naar margenoot48 besoeckt my, ende Ga naar margenootq wreeckt my van mijne vervolgers; en neemt my niet wech Ga naar margenoot49 in uwe lanckmoe- | |
[Folio 42v]
| |
dicheyt [over haer]: weet dat ick om uwent wille versmaetheyt drage. | |
16[Als] uwe woorden Ga naar margenoot50 gevonden zijn, so heb ickse opgegeten, ende u woort is my geweest tot vreuchde ende tot blijtschap mijns herten: want Ga naar margenoot51 ick ben nae uwen Name genoemt, ô HEERE, Godt der Ga naar margenoot52 heyrscharen. | |
17Ick en hebbe in den raet der Ga naar margenootr Ga naar margenoot53 bespotters niet Ga naar margenoot54 geseten, noch van vreuchde opgesprongen: van wegen uwer Ga naar margenoot55 hant heb ick Ga naar margenoot56 alleen geseten; want ghy hebt my [met] Ga naar margenoot57 gramschap vervult. | |
18Waerom is mijne Ga naar margenoots pijne Ga naar margenoot58 steedts durende, ende mijne plage smertelick? sy weygert geheelt te worden: soudt ghy my Ga naar margenoot59 gantschlick zijn als een leugenachtige? [als] wateren [die] niet Ga naar margenoott Ga naar margenoot60 bestandich en zijn? | |
19Daerom seyt de HEERE alsoo; So ghy sult Ga naar margenoot61 wederkeeren, so sal ick u doen Ga naar margenoot62 wederkeeren, ghy sult voor mijn aengesichte Ga naar margenoot63 staen; ende so ghy Ga naar margenoot64 het kostelicke van het snoode uyttreckt, sult ghy als mijn Ga naar margenoot65 mont zijn: Ga naar margenoot66 laet hen tot u wederkeeren, maer ghy sult tot hen niet Ga naar margenoot67 wederkeeren. | |
20Want ick Ga naar margenoot68 hebbe u tegen dit volck gestelt tot eenen koperen vasten Ga naar margenootv muer; sy sullen wel tegen u strijden, maer u niet overmogen: want ick ben met u, om u te behouden ende om u uyt te rucken, spreeckt de HEERE. | |
21Ia ick sal u rucken uyt de hant der boosen: ende ick sal u verlossen uyt de hantpalme der Tyrannen. |
|